overkoken

Dutch

Etymology

From over + koken.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈoːvərkoːkə(n)/
  • (file)

Verb

overkoken

  1. (intransitive) to boil over

Inflection

Inflection of overkoken (weak, separable)
infinitive overkoken
past singular kookte over
past participle overgekookt
infinitive overkoken
gerund overkoken n
verbal noun
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular kook overkookte overoverkookoverkookte
2nd person sing. (jij) kookt overkookte overoverkooktoverkookte
2nd person sing. (u) kookt overkookte overoverkooktoverkookte
2nd person sing. (gij) kookt overkookte overoverkooktoverkookte
3rd person singular kookt overkookte overoverkooktoverkookte
plural koken overkookten overoverkokenoverkookten
subjunctive sing.1 koke overkookte overoverkokeoverkookte
subjunctive plur.1 koken overkookten overoverkokenoverkookten
imperative sing. kook over
imperative plur.1 kookt over
participles overkokendovergekookt
1) Archaic.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.