optuigen

Dutch

Etymology

From op + tuigen.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈɔpˌtœy̯.ɣə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: op‧tui‧gen

Verb

optuigen

  1. (nautical, transitive) to rig, to set up
  2. (livestock, particularly horses, transitive) to tack (up)
  3. (reflexive, with reflexive pronoun) to dress, to get dressed
  4. (transitive) to decorate

Inflection

Inflection of optuigen (weak, separable)
infinitive optuigen
past singular tuigde op
past participle opgetuigd
infinitive optuigen
gerund optuigen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular tuig optuigde opoptuigoptuigde
2nd person sing. (jij) tuigt optuigde opoptuigtoptuigde
2nd person sing. (u) tuigt optuigde opoptuigtoptuigde
2nd person sing. (gij) tuigt optuigde opoptuigtoptuigde
3rd person singular tuigt optuigde opoptuigtoptuigde
plural tuigen optuigden opoptuigenoptuigden
subjunctive sing.1 tuige optuigde opoptuigeoptuigde
subjunctive plur.1 tuigen optuigden opoptuigenoptuigden
imperative sing. tuig op
imperative plur.1 tuigt op
participles optuigendopgetuigd
1) Archaic.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.