omzien

Dutch

Etymology

From Middle Dutch ommesien. Equivalent to om +‎ zien.

Pronunciation
  • IPA(key): /ˈɔm.zin/
  • Audio(file)
  • Hyphenation: omzien

Verb

omzien

  1. (intransitive) to look back [+ naar (to)]
  2. (intransitive) to look after [+ naar (object)] (to care for/about)
    Synonym: omkijken
  3. (intransitive, dated) to look around [+ naar (object)]

Inflection
Inflection of omzien (strong class 5, irregular, separable)
infinitive omzien
past singular zag om
past participle omgezien
infinitive omzien
gerund omzien n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular zie omzag omomzieomzag
2nd person sing. (jij) ziet omzag omomzietomzag
2nd person sing. (u) ziet omzag omomzietomzag
2nd person sing. (gij) ziet omzaagt omomzietomzaagt
3rd person singular ziet omzag omomzietomzag
plural zien omzagen omomzienomzagen
subjunctive sing.1 zie omzage omomzieomzage
subjunctive plur.1 zien omzagen omomzienomzagen
imperative sing. zie om
imperative plur.1 ziet om
participles omziendomgezien
1) Archaic.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.