koesteren

Dutch

Etymology

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈkus.tə.rə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: koes‧te‧ren

Verb

koesteren

  1. (transitive) to cherish
  2. (transitive, dated) to pamper, to spoil
  3. (transitive, dated) to warm

Inflection

Inflection of koesteren (weak)
infinitive koesteren
past singular koesterde
past participle gekoesterd
infinitive koesteren
gerund koesteren n
present tense past tense
1st person singular koesterkoesterde
2nd person sing. (jij) koestertkoesterde
2nd person sing. (u) koestertkoesterde
2nd person sing. (gij) koestertkoesterde
3rd person singular koestertkoesterde
plural koesterenkoesterden
subjunctive sing.1 koesterekoesterde
subjunctive plur.1 koesterenkoesterden
imperative sing. koester
imperative plur.1 koestert
participles koesterendgekoesterd
1) Archaic.

Derived terms

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.