installeren

Dutch

Pronunciation

  • (file)

Verb

installeren

  1. To install.

Inflection

Inflection of installeren (weak)
infinitive installeren
past singular installeerde
past participle geïnstalleerd
infinitive installeren
gerund installeren n
verbal noun
present tense past tense
1st person singular installeerinstalleerde
2nd person sing. (jij) installeertinstalleerde
2nd person sing. (u) installeertinstalleerde
2nd person sing. (gij) installeertinstalleerde
3rd person singular installeertinstalleerde
plural installereninstalleerden
subjunctive sing.1 installereinstalleerde
subjunctive plur.1 installereninstalleerden
imperative sing. installeer
imperative plur.1 installeert
participles installerendgeïnstalleerd
1) Archaic.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.