inbrengen

Dutch

Etymology

From in + brengen.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈɪmˌbrɛŋə(n)/
  • (file)

Verb

inbrengen

  1. to add, to contribute
  2. to have a say

Inflection

Inflection of inbrengen (weak with past in -cht, separable)
infinitive inbrengen
past singular bracht in
past participle ingebracht
infinitive inbrengen
gerund inbrengen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular breng inbracht ininbrenginbracht
2nd person sing. (jij) brengt inbracht ininbrengtinbracht
2nd person sing. (u) brengt inbracht ininbrengtinbracht
2nd person sing. (gij) brengt inbracht ininbrengtinbracht
3rd person singular brengt inbracht ininbrengtinbracht
plural brengen inbrachten ininbrengeninbrachten
subjunctive sing.1 brenge inbrachte ininbrengeinbrachte
subjunctive plur.1 brengen inbrachten ininbrengeninbrachten
imperative sing. breng in
imperative plur.1 brengt in
participles inbrengendingebracht
1) Archaic.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.