genaken

Dutch

Etymology

From Middle Dutch genaken, from Old Dutch genāken. Equivalent to ge- + naken.

Pronunciation

  • IPA(key): /ɣəˈnaːkə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: ge‧na‧ken
  • Rhymes: -aːkən

Verb

genaken

  1. (intransitive) to approach, to draw near
    • 1814/1818?, "Hoe zoet is 't in de lente te leven", Het Haagsche Bosch, 4.
      Komt de Winter genaken, het strekt ons tot nutte,
    • 1937, Christiaan Hooykaas, Over Maleische literatuur, 8.
      Wanneer een krokodil gevangen is door een weerhaak die in lokaas verborgen is, dan moet hij buitengewone koelbloedigheid bezitten om het woest spartelende monster te genaken, de kaken dicht te binden en de ledematen te boeien.

Inflection

Inflection of genaken (weak, prefixed)
infinitive genaken
past singular genaakte
past participle genaakt
infinitive genaken
gerund genaken n
present tense past tense
1st person singular genaakgenaakte
2nd person sing. (jij) genaaktgenaakte
2nd person sing. (u) genaaktgenaakte
2nd person sing. (gij) genaaktgenaakte
3rd person singular genaaktgenaakte
plural genakengenaakten
subjunctive sing.1 genakegenaakte
subjunctive plur.1 genakengenaakten
imperative sing. genaak
imperative plur.1 genaakt
participles genakendgenaakt
1) Archaic.

Synonyms

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.