gemeengoed

Dutch

Etymology

Early 19th century. From gemeen + goed, calque of German Gemeingut but perhaps also influenced by earlier use of gemeen goed as a set phrase.

Pronunciation

  • IPA(key): /ɣəˈmeːnˌɣut/
  • (file)
  • Hyphenation: ge‧meen‧goed

Noun

gemeengoed n (plural gemeengoederen)

  1. common property
  2. common practice, common feature
    • 1845, "Mohammed en de Koran.", in De Gids, vol. 9, 307.
      Want aan te nemen, dat deze legenden gemeengoed der Arabieren en Joden zouden geweest zijn, verbiedt reeds de omstandigheid, dat Mohammed ze zijnen landgenooten mededeelt als iets nieuws, dat hem van Godswege geopenbaard was, terwijl zij hem beschuldigden, dat hij zich door vreemden liet onderrigten.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.