gelijk

From Old Dutch *gilīk, from Proto-Germanic *galīkaz. Akin to English alike

• Audio

  (file)

• Rhymes: -ɛi̯k
• IPA^(key): /ɣəˈlɛik/

gelijk n (uncountable)

1. right

   Hij is zeker van zijn gelijk.

   He is convinced that he is right.

2. truth

   Je hebt gelijk.

   You are correct.

• gelijk geven
• gelijk hebben
• gelijk krijgen

gelijk (comparative gelijker, superlative gelijkst)

1. equal; like; alike; similar ^syn.

   Het is me gelijk.

   It's all the same to me.

   Juist gelijk dat ?

   Just like that ?

2. (pertaining to rank, value, worth etc.) equal, equivalent ^syn.

   Iedereen is gelijk voor de wet.

   Everybody is equal before the law.

• (equal): ^def. tegengesteld
• (equivalent): ^def. tegengesteld

• Afrikaans: gelyk

gelijk

1. immediately, at once ^syn.

• (immediately): ^def. dadelijk, meteen

gelijk

1. (Belgium) like, such as

   landen gelijk Engeland en Frankrijk

   countries like England and France

2. (Belgium) as, just like, just as, the way that

   Het is gelijk ge wilt.

   It is as you wish.

• zoals

gelijk

1. first-person singular present indicative of gelijken
2. imperative of gelijken