bijspijkeren

Dutch

Etymology

From bij + spijkeren.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈbɛi̯spɛi̯kərə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: bij‧spij‧ke‧ren

Verb

bijspijkeren

  1. (transitive) to brush up

Inflection

Inflection of bijspijkeren (weak, separable)
infinitive bijspijkeren
past singular spijkerde bij
past participle bijgespijkerd
infinitive bijspijkeren
gerund bijspijkeren n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular spijker bijspijkerde bijbijspijkerbijspijkerde
2nd person sing. (jij) spijkert bijspijkerde bijbijspijkertbijspijkerde
2nd person sing. (u) spijkert bijspijkerde bijbijspijkertbijspijkerde
2nd person sing. (gij) spijkert bijspijkerde bijbijspijkertbijspijkerde
3rd person singular spijkert bijspijkerde bijbijspijkertbijspijkerde
plural spijkeren bijspijkerden bijbijspijkerenbijspijkerden
subjunctive sing.1 spijkere bijspijkerde bijbijspijkerebijspijkerde
subjunctive plur.1 spijkeren bijspijkerden bijbijspijkerenbijspijkerden
imperative sing. spijker bij
imperative plur.1 spijkert bij
participles bijspijkerendbijgespijkerd
1) Archaic.

Derived terms

Anagrams

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.