bezoeken

Dutch

Pronunciation

  • IPA(key): /bəˈzukə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: be‧zoe‧ken
  • Rhymes: -ukən

Etymology 1

From Middle Dutch besoeken, from Old Dutch bisuoken. Equivalent to be- + zoeken.

Verb

bezoeken

  1. (transitive) to visit
Inflection
Inflection of bezoeken (weak with past in -cht, prefixed)
infinitive bezoeken
past singular bezocht
past participle bezocht
infinitive bezoeken
gerund bezoeken n
present tense past tense
1st person singular bezoekbezocht
2nd person sing. (jij) bezoektbezocht
2nd person sing. (u) bezoektbezocht
2nd person sing. (gij) bezoektbezocht
3rd person singular bezoektbezocht
plural bezoekenbezochten
subjunctive sing.1 bezoekebezochte
subjunctive plur.1 bezoekenbezochten
imperative sing. bezoek
imperative plur.1 bezoekt
participles bezoekendbezocht
1) Archaic.
Synonyms
Derived terms

Etymology 2

See the etymology of the main entry.

Noun

bezoeken

  1. plural of bezoek
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.