afzonderen

Dutch

Etymology

From af + zonderen.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈɑfˌsɔndərə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: af‧zon‧de‧ren

Verb

afzonderen

  1. (transitive) to isolate

Inflection

Inflection of afzonderen (weak, separable)
infinitive afzonderen
past singular zonderde af
past participle afgezonderd
infinitive afzonderen
gerund afzonderen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular zonder afzonderde afafzonderafzonderde
2nd person sing. (jij) zondert afzonderde afafzondertafzonderde
2nd person sing. (u) zondert afzonderde afafzondertafzonderde
2nd person sing. (gij) zondert afzonderde afafzondertafzonderde
3rd person singular zondert afzonderde afafzondertafzonderde
plural zonderen afzonderden afafzonderenafzonderden
subjunctive sing.1 zondere afzonderde afafzondereafzonderde
subjunctive plur.1 zonderen afzonderden afafzonderenafzonderden
imperative sing. zonder af
imperative plur.1 zondert af
participles afzonderendafgezonderd
1) Archaic.

Derived terms

Anagrams

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.