afbakenen

Dutch

Etymology

From af + bakenen.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈɑvˌbaːkənə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: af‧ba‧ke‧nen

Verb

afbakenen

  1. (transitive) to demarcate with beacons, stakes, or other signs, e.g. to stake out

Inflection

Inflection of afbakenen (weak, separable)
infinitive afbakenen
past singular bakende af
past participle afgebakend
infinitive afbakenen
gerund afbakenen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular baken afbakende afafbakenafbakende
2nd person sing. (jij) bakent afbakende afafbakentafbakende
2nd person sing. (u) bakent afbakende afafbakentafbakende
2nd person sing. (gij) bakent afbakende afafbakentafbakende
3rd person singular bakent afbakende afafbakentafbakende
plural bakenen afbakenden afafbakenenafbakenden
subjunctive sing.1 bakene afbakende afafbakeneafbakende
subjunctive plur.1 bakenen afbakenden afafbakenenafbakenden
imperative sing. baken af
imperative plur.1 bakent af
participles afbakenendafgebakend
1) Archaic.

Anagrams

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.