Wetenschapssociologie

Wetenschapssociologie of sociologie van de wetenschap is een tak van de sociologie die zich richt op de sociologische studie van de wetenschap. In het algemeen beschouwt wetenschapssociologie de "wetenschap als sociale activiteit", en in het bijzonder de "sociale condities en sociale effecten van wetenschap, haar sociale structuren en processen".[1] Wetenschapssociologie is verwant aan kennissociologie, wetenschapsfilosofie, scientometrie en wetenschapsgeschiedenis.

Sociologie


Basisdisciplines
Arbeid · Beleid · Cultuur · Economisch · Godsdienst · Historisch · Kennis · Medisch · Milieu · Niet-Westers · Ontwikkelings · Onderwijs · Politiek · Recht · Ruraal · Sociometrie · Sociale ruimte · Sport · Taal · Urbaan · Verzorging · Wetenschap · Wiskundig

Gerelateerde disciplines
Sociobiologie · Sociale filosofie · Sociale geografie · Sociale psychologie

Gerelateerde onderwerpen
Geschiedenis van de sociologie
Lijst van sociologen
Sociologie van A tot Z

Als vakdomein is wetenschapssociologie vooral op de kaart gezet door Robert K. Merton vanaf de jaren 1930, met invloedrijke leerlingen zoals Joseph Ben-David. Vanaf de jaren 1960 doken er nieuwe benaderingen op, zoals scientometrie in het werk van Derek J. de Solla Price, de Edinburgh school van David Bloor en Barry Barnes, etnografische studies van laboratoria bij Michael Lynch en Karin Knorr-Cetina, actor-netwerktheorie bij Bruno Latour en Michel Callon, feministische studies van Sandra Harding en Evelyn Fox Keller en breder science studies met auteurs als Brian Wynne, Peter Weingart en Sheila Jasanoff.

Thema's

Wetenschapssociologie bestudeert onder meer de manier waarop wetenschappelijke informatie wordt geproduceerd en als geldig wordt erkend, binnen en buiten de wetenschappelijke gemeenschap.[2] Daarnaast houdt de wetenschapssociologie zich bezig met de loopbaanontwikkeling van wetenschappers, hun sociale netwerken, zoals beroepsverenigingen, en de manier waarop zij hun status verwerven.[3] Een ander belangrijk thema is 'waardevrije wetenschap': wat betekent dit en hoe kan wetenschappelijke kennis ontstaan en bestaan zonder dat deze wordt beïnvloed door persoonlijke voorkeur of belangen?[4]

Specifieke thema's die de vooraanstaande wetenschapssocioloog Joseph Ben-David (1975) noemde zijn:[1]

  • De institutionele oorsprong van de moderne wetenschap
  • De institutionele functies, het beloningssysteem van de wetenschap
  • De informele organisatie van de wetenschap
  • De politiek en de sociale verantwoordelijkheid van wetenschap

Ontwikkeling

Vroege aanzetten

Binnen de sociologie is er sinds 1945 een groeiende interesse ontstaan in de manier waarop het complex "wetenschap en techniek" zich binnen de moderne samenleving manifesteert. Wederzijdse beïnvloeding van wetenschap en maatschappij was er al in eerdere eeuwen, maar is vooral sinds 1945 in omvang en betekenis toegenomen. Dit zou karakteristiek zijn voor iedere samenleving met een hoge graad van industrialisatie.[5]

Initieel werd wetenschapssociologie vooral bedreven door mensen van andere vakdomeinen, vaak wetenschapppers, die een interesse kregen in sociale vraagstukken rond wetenschap. Zo gaf Max Weber een invloedrijke lezing, Wissenschaft als Beruf in 1917. Een ander losstaand voorbeeld is Ludwik Fleck, die in Enstehung und Entwicklung einer wissenschaftlichen Tatsache (1935) een studie deed van de 'denkstijl' van een 'denkcollectief' rond syfilis. Naast Fleck, waren ook andere Poolse auteurs met wetenschapssociologische thema's bezig, zoals Florian Znaniecki. Daarnaast schreven Stanisław Ossowski en Maria Ossowska in 1935 een artikel getiteld "The Science of Science".

Invloedrijker was John Desmond Bernal die in 1939 het boek The Social Function of Science publiceerde, dat kan worden beschouwd als een van de eerste gezaghebbende teksten op het gebied van de wetenschapssociologie. Bernal liet vervolgens in Science in History uit 1954 zien dat de ontwikkeling van de wetenschap van de afgelopen millennia niet begrepen kan worden zonder deze te verbinden met de maatschappelijke ontwikkeling. Latere voorbeelden van wetenschappers die sociologische reflecties over wetenschappen hebben geschreven zijn Alvin Weinbergs Reflections on Big Science (1967) en Peter Medawars Advice to a Young Scientist (1979)

Mertoniaanse school

Rond deze tijd startte ook de wetenschapssocioloog Robert K. Merton met zijn onderzoek naar de sociale dimensie van wetenschap. In 1938 publiceerde hij zijn doctoraatthese Science, Technology, and Society in Seventeenth-Century England, dat aan de oorsprong lang van de zogenaamde mertonthese: zoals Weber een wederzijdse versterking waarnam tussen de protestantse ethiek en de opkomst van het kapitalisme, zo stelde Merton dat een gelijkaardig verband bestaat tussen protestantisme en de Wetenschappelijke Revolutie.

Mede onder invloed van het opkomend fascisme en communisme, gaat Merton ook onderzoek doen naar de sociale voorwaarden voor wetenschap, en de vraag in welke mate wetenschap en democratie elkaar niet vooronderstellen. In deze context werkt Merton bijvoorbeeld zijn beroemde CUDOS-normen uit van de wetenschapper. Volgens Merton wordt het sociale systeem van wetenschap vormgegeven door vier normen die als ideaal voor het wetenschapeplijk gedrag gelden:

  1. communalism (gemeenschappelijkheid): kennis moet openbaar zijn;
  2. universalism (universalisme): kennis moet universeel en persoonsonafhankelijk zijn;
  3. disinterestedness (belangeloosheid): eigen- of groepsbelang mag geen rol spelen;
  4. organized skepticism (georganiseerde scepticisme): voortdurende en openlijke kritiek is nodig.

Daarnaast deed Merton samen met Harriet Zuckerman nog onderzoek naar het mattheuseffect in wetenschap, de prioriteitsregel in wetenschap (dat wie iets als eerst bedenkt of ontdekt er de erkenning voor krijgt). Studenten van Merton, zoals Bernard Barber, Warren O. Hagstrom en Norman W. Storer bouwden op dit werk voort en hielden zich vooral bezig met de analyseren hoe erkenning de centrale valuta is van het wetenschappelijk systeem: wetenschappers verrichten hun werk niet in de eerste plaats voor het geld of de macht, maar omwille van de erkenning door hun gelijken. In die zin was wetenschap volgens hun dan ook eerder te begrijpen als een gifteconomie. Ten slotte bouwde ook Joseph Ben-David op Mertons werk verder, voornamelijk in zijn analyses van wetenschappelijke instituten, zoals de universiteit en hoe deze historisch zijn geëvolueerd in de 20e eeuw.

Een volgende belangrijke bijdrage aan de wetenschapssociologie kwam van de wetenschapshistoricus Thomas Kuhn. Deze liet in zijn The Structure of Scientific Revolutions uit 1962 zien dat fundamentele veranderingen binnen de wetenschap en de erkenning van nieuwe inzichten niet alleen kunnen worden begrepen uit de ontdekkingen en waarnemingen van wetenschappers. Sociale en psychologische factoren spelen een grote rol bij de aanvaarding van nieuwe opvattingen, of zoals Kuhn het noemt, van paradigma's. Kuhn heeft vele aan het eind van de 20e eeuw werkzame wetenschapssociologen geïnspireerd. Allereerst sociologen die, geïnspireerd door deze nieuwe kijk op wetenschap netwerken van wetenschappers gingen analyseren met nieuwe methodes ontwikkelt voor de scientometrie, de kwantitatieve studie van wetenschappelijke netwerken en output. Naast Derek J. de Solla Price en Eugene Garfield was vooral Diana Crane invloedrijk met haar studie naar zogenaamde 'onzichtbare universiteiten' (invisible colleges).

Sociologie van de wetenschappelijke kennis

Kuhn zou echter vooral gezien worden als inspiratiebron voor een andere vernieuwing in de wetenschapssociologie, de zogenaamde sociologie van de wetenschappelijke kennis (sociology of scientific knowledge, SSK). Vanaf de jaren 1970 ontwikkelde zich voornamelijk in het Verenigd Koninkrijk een alternatief voor de Mertoniaanse wetenschapssociologie. Hoewel auteurs zoals Michael Mulkay en David Edge al eerder in deze richting werkten, was het voornamelijk de zogenaamde 'Edinburgh school' en hun 'sterke programma' (strong programme) dat vorm aan dit alternatief zou geven. David Bloor en Barry Barnes, die dit programma initieel vormgaven, stelden dat Merton zich onterecht in zijn sociologische studie enkel tot de institutionele kant van wetenschap had beperkt. Wetenschappelijke kennis zelf werd niet sociologisch onderzocht, maar voorbehouden voor wetenschapsfilosofie. Sociologen mochten wel iets zeggen over citatiepatronen van wetenschappers, maar niet waarom theorieën zoals de evolutietheorie of de relativiteitstheorie werden aanvaard. Het sterke programma stelt, deels geïnspireerd door Kuhn, dat ook de acceptatie en verspreiding van (ware) wetenschappelijke kennis sociaal verklaard kan en moet worden. In die zin viel voor hun wetenschapssociologie en kennissociologie samen.

Dit programma werd zeer invloedrijk binnen de wetenschapssociologie. Allereerst werd het verder uitgewerkt in de Edinburghse school in het werk van Donald A. MacKenzie, Andrew Pickering, Steve Woolgar en Steven Shapin en in de 'Bath-school' van Harry Collins en Trevor Pinch. Ten tweede inspireerde het een reeks sociologen om etnografisch veldwerk te doen in laboratoria. Terwijl Bloor of Barnes voornamelijk macrosociologische studies deden, wilden deze tweede groep juist microsociologische studies doen aan de praktijk van wetenschap op het niveau van het laboratorium. Het is vooral het eerste boek Laboratory Life (1979) van Bruno Latour en Steve Woolgar dat invloedrijk is geworden, maar daarnaast waren er ook laboratoriumstudies van Karin Knorr-Cetina, Michael Lynch en Sharon Traweek.

Een andere toepassing, vooral uitgewerkt door auteurs als Wiebe Bijker en Trevor Pinch was de toepassing van dit theoretisch kader op de geschiedenis van de technologie, in een eigen programma dat ze de sociale constructie van technology (Social Construction of Technology, SCOT) noemden.

De sociologie van wetenschappelijke kennis kreeg al snel kritiek van wetenschapsfilosofen, maar ook van sociologen (zoals Joseph Ben-David en Thomas Gieryn), die twijfels hadden bij dit programma, en filosofische, methodologische en politieke vragen hadden. Filosofen die in debat gingen zijn onder meer Larry Laudan, Helen Longino en Philip Kitcher. Filosofen zoals Ian Hacking, Robert Ackermann, Allan Franklin en David Gooding gingen als reactie op de laboratoriumstudies van Latour cs. een eigen filosofie van het experiment uitwerken om de radicale conclusies van de sociologen te bekampen.

Verdere ontwikkeling

Al in de jaren 1980 waren er hevige onderlinge debatten over de koers van de wetenschapssociologie, zonder dat er consensus ontstond. Terwijl Bloor en Barnes hun programma voortzetten, werkte Collins, Woolgar en Latour hun eigen programma's uit. Collins bepleitte wat hij een 'empirisch programma van relativisme' (empirical programme of relativism) noemde. Geïnspireerd door de fenomenologie van Alfred Schütz en de kennissociologie van Peter L. Berger en Thomas Luckmann, stelde hij het methodologisch principe voorop dat de socioloog moest doen alsof alle fenomenen sociaal geconstrueerd zijn, zonder dat de natuur daarbij een rol speelde, om zo duidelijke de sociale factoren naar voren te brengen. Daarnaast werkte Woolgar, samen met auteurs zoals Malcolm Ashmore, de 'reflexiviteitsthese' uit. Een van de principes van het programma van Bloor was dat de inzichten van de sociologie reflexief moesten zijn, dus ook van toepassing op de wetenschapssociologie zelf, aangezien het bij dit vakdomein evengoed over wetenschappelijke kennis ging. Auteurs zoals Woolgar en Ashmore radicaliseerden dit principe; zij gingen na wat de implicaties van deze reflexiviteit waren. Immers, sommige wetenschapssociologen claimden 'objectieve' (niet sociaal-geconstrueerde) kennis te produceren, terwijl alle andere kennis sociaal geconstrueerd zou zijn. Wetenschapssociologen zoals Madeleine Akrich, Michel Callon, Latour en John Law ontwikkelden de 'sociologie van de translatie' (sociologie de la traduction, naar het werk van Michel Serres), in de jaren 1990 bekend onder de naam actor-netwerktheorie (Actor-Network Theory, ANT). In dit programma werd voorgesteld de relatie tussen mensen en niet-mensen als symmetrisch te beschouwen. Anders gezegd: kennis komt tot stand door de constructie van netwerken van mensen en niet-mensen, die samen de stabiliteit en dus de betrouwbaarheid of geldigheid van wetenschappelijke feiten bepalen. Een zinvol onderscheid tussen een subject en object kan volgens de ANT nooit op voorhand worden gemaakt, maar is juist het eindproduct van een constructieproces. Deze stroming heeft invloed gehad op andere sociologen en filosofen, zoals Ian Hacking, Graham Harman, Annemarie Mol, Andrew Pickering, Hans-Jörg Rheinberger, Joseph Rouse, Susan Leigh Star en Isabelle Stengers. Ondertussen kwamen thema's rond feminisme, vrouwen in de wetenschap en gender op de agenda van de wetenschapssociologie te staan. Auteurs zoals Donna Haraway, Sandra Harding, Evelyn Fox Keller en Londa Schiebinger gebruikten de theoretische kaders van de sociologie van wetenschappelijke kennis om na te gaan hoe in wetenschappelijk onderzoek machtsongelijkheid en discriminatie aan de orde kwamen en hoe die konden leiden tot seksisme of racisme. De constructivistische aanpak van de wetenschapssociologie kwam ter discussie te staan gedurende de zogenaamde Science Wars. In een reeks discussies en controverses klaagden sommige wetenschappers en wetenschapsfilosofen de postmoderne filosofie, constructivisme en relativisme aan omdat dit de autoriteit en rationaliteit van wetenschap zou ondergraven. Een voorbeeld was de Sokal-affaire uit 1996. Naar aanleding van dit debat gingen een aantal sociologen, zoals Latour, Pickering en Sheila Jasanoff meer benadrukken hoe de buitenwereld wel degelijk een rol speelde in het tot stand komen van kennis.

Science studies

Binnen de wetenschapssociologie bestaat geen algemeen geaccepteerd theoretisch kader, hoewel de meeste wetenschapssociologen nog steeds werken vanuit een constructivistisch perspectief. Veel wetenschapssociologen gebruiken inmiddels een ander label, dat van de zogenaamde science studies of Science and Technology Studies (STS), dat ondertussen geïnstitutionaliseerd is en eigen opleidingen en departementen heeft.

Vele auteurs die werken in deze STS traditie houden zich niet meer bezig met debatten rond constructivisme en realisme, maar onderzoeken in welke mate sociale en culturele factoren een rol spelen in het tot stand komen van wetenschappelijke kennis en technologische vernieuwingen. Meer dan epistemologie, staat vaker een analyse van macht centraal. Thema's die vaak worden onderzocht zijn hedendaagse biomedische technologieën, nanotechnologie of synthetische biologie en de relatie tussen experts en het bredere publiek. Auteurs die aan deze thema's werken zijn Steve Fuller, Sheila Jasanoff, Martin Kusch, Helga Nowotny, Dominique Pestre, Jerome Ravetz, Arie Rip, Peter Weingart en Brian Wynne.

This article is issued from Wikipedia. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.