Tarimbekken

Het Tarimbekken is een groot geologisch bekken in de autonome regio Sinkiang in het uiterste westen van de Volksrepubliek China. Het wordt omsloten door drie hooggebergten: de Tiensjan in het noorden, de Pamir in het westen en de Kunlun in het zuiden. Een groot deel van het bekken wordt ingenomen door de Taklamakanwoestijn. De zijderoute splitste zich hier in twee routes, langs de noordelijke en zuidelijke randen van Taklamakan. Het laagste punt is Lop Nor in het oosten, een voormalig zoutmeer. Lop Nor was vroeger aanzienlijk groter, 'Groot Lop Nor' en voor díe tijd maakte het deel uit van het 'Tarim meer', dat waarschijnlijk zo groot was als de Kaspische Zee.[1] Dat verklaart het zout in de woestijn, dat bijdroeg aan de mummificatie van de bewoners, die in het zand werden begraven.

Het Tarimbekken

De naamgever van het bekken is de rivier de Tarim, die langs het noorden van het bekken stroomt er er ook eindigt. Het Tarimbekken is een endoreïsch bekken en heeft dus geen afvoer naar zee.

Geschiedenis

Sinkiang, Rood bekken van Dzjoengarije. Blauw het Tarimbekken

Aan het begin van de bronstijd hebben een aantal migratiegolven naar het bekken plaatsgevonden. De eerste migranten kunnen de sprekers van het Tochaars, een Indo-Europese taal, zijn geweest.

Latere migraties brachten sprekers van Iraanse talen naar het bekken. Dat moeten herders geweest zijn. De laatste migraties moeten pastoraal nomaden geweest zijn. Deze en andere migranten brachten een vorm van agrarische technologie en enkele rituele aspecten van een sedentaire samenleving naar het gebied. De oorsprong daarvan moet gelegen hebben in de gordel van agrarisch gebied dat zich uitstrekte van het noorden van Afghanistan naar het Aralmeer. Het handelt dan om regio's als bijvoorbeeld Bactrië en Margiana.

In het gebied zijn vanaf begin twintigste eeuw enkele honderden Tarim-mummies gevonden. De mummies zijn door het droge klimaat met desiccatie van de lichamen als gevolg zeer goed geconserveerd. De meeste van die vondsten zijn gedaan in het oostelijk deel van het bekken in het gebied rondom Lob Nuur bij vestigingen en steden als Hami, Turpan, Xiaohe en Kroraina. Andere vondsten waren langs de zuidelijke rand van het bekken bij Khotan, Cherchen en Niya. De oudste mummies dateren uit de periode rondom 1800 v.Chr. De jongste rondom 200 na Chr. De oudste mummies worden toegeschreven aan sprekers van het Tochaars, een Indo-Europese taal en zouden van europide oorsprong zijn.

Etnische groepen en meerderheden in Sinkiang

Tijdens de Han-dynastie (206 v.Chr.- 220 na Chr.) begon China zijn invloed geleidelijk naar het Tarimbekken uit te breiden en wist daar een aantal militaire voorposten te vestigen. Na de val van de Han-dynastie kreeg het Kushanrijk toenemende invloed in het zuiden van het bekken. De Chinese culturele invloed bleef echter aanzienlijk. De Tocharen (Yuezhi), die van Bactrië naar het Gandhararijk in Noord-India waren getrokken en Griekse en Indiase tradities hadden versmolten (denk aan Greco-Boeddhistische kunst), reisden via de Karakorampas naar Khotan en andere oasen van het zuidelijke Tarimbekken. Oorspronkelijk kwamen de Tocharen uit deze regio, voordat ze in de tweede eeuw v.Chr. voor de Xiongnu waren gevlucht naar Bactrië.[2] De dominante militaire macht in het noorden van het bekken was tot in het midden van de vijfde eeuw de Rouran. Daarna waren tot aan het midden van de zesde eeuw de Hephthalieten de dominante macht.

Ook de Tang-dynastie (618-907) heeft het gebied tot aan ongeveer 760 beheerst. Daarna maakte het tot midden negende eeuw deel uit van het Tibetaanse rijk. Na de val van het Oeigoerse Rijk in het midden van de negende eeuw wisten groepen Oeigoeren het bekken te veroveren, die daar het koninkrijk Qocho vestigden. De basis van dat koninkrijk was een aantal oasesteden zoals Hami, Kucha, Turpan, Gaochang en Bezeklik. Vanaf omstreeks het jaar 1000 zijn de Karachaniden de dominante macht in het bekken. In de 12e eeuw zijn dat de Kara-Kitan. De islam werd vanaf de 11e eeuw de dominante religie in het gebied.

In de 13e eeuw werd het gebied veroverd door Dzjengis Khan. Daarna maakte het deel uit van Kanaat van Chagatai, het Timoeridenrijk en het kanaat van Moghulistan. Vanaf ongeveer 1400 werd het noorden van Sinkiang het woongebied van de stamfederatie van de Oirat-Mongolen. Vanaf de tweede helft van de 17e eeuw werden ook delen van het zuiden van het gebied - het Tarimbekken - beheerst door de toentertijd dominante stam binnen de federatie, de Dzjoengaren.

Na de definitieve val van het kanaat van Dzjoengarije in het midden van de achttiende eeuw ging Dzjoengarije en het Tarimbekken deel uitmaken van het Chinese rijk. In 1865 brak een opstand van Hui, Chinese moslims, uit tegen het Chinese gezag. In een later stadium voegden zich Turkstalige moslims zich bij de opstand, die uiteindelijk werd gekaapt door Yakub Beg, een avonturier van Tadzjiekse afkomst. Hij stichtte in het bekken een emiraat. In 1878 wist de Qing-dynastie het gebied te heroveren. Na die opstand werden in 1884 het Tarimbekken en Dzjoengarije samengevoegd in de nieuwe provincie Sinkiang. In 1933/1934 wisten Oeigoeren een kortstondige onafhankelijke Eerste Oost-Turkestaanse Republiek in een deel van het bekken te vestigen.

Migratie

Vanaf de 18e eeuw tot aan het eind van de twintigste eeuw was de migratie van Han en Hui vooral gericht op het het bekken van Dzjoengarije, het noordelijk deel van de provincie Sinkiang. In 2005 woonde 90% van de Han in dat noordelijk deel van de provincie. Pas vanaf 1985 is er sprake van enige significante migratie van Han en Hui naar het Tarimbekken, het zuidelijke deel van de provincie. In 2005 waren de Oeigoeren met 80% van de daar aanwezige bevolking nog de grootste etnische groep.

This article is issued from Wikipedia. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.