Realisme (filosofie)

Realisme (van het Latijn res, ding, werkelijkheid) is de verzamelnaam voor een aantal verschillende standpunten en stromingen binnen de filosofie, die met elkaar gemeen hebben dat ze ervan uitgaan dat er een werkelijkheid onafhankelijk van het menselijk bewustzijn bestaat. Die werkelijkheid wordt dan ook als een voorwaarde beschouwd voor de kennis en het denken. De term realisme is in de loop der tijden filosofisch op verschillende manieren geïnterpreteerd. De twee belangrijkste 'stromingen' zijn de middeleeuwse interpretatie waarin realisme in de eerste plaats wordt gezien als tegenhanger van het nominalisme. De moderne wijsbegeerte plaatst het tegenover het idealisme.

Wanneer de term 'realisme' heden ten dage gebruikt wordt zonder verdere specificatie, zal men over het algemeen doelen op:

  1. Een standpunt in het met name in de oudheid en de middeleeuwen gevoerde debat over universalia, namelijk dat deze daadwerkelijk bestaan.
  2. Een positie binnen de twintigste-eeuwse wetenschapsfilosofie, die kort gezegd inhoudt dat onze beste wetenschappelijke theorieën waar zijn, ook voor zover ze over niet-observeerbare entiteiten gaan.
  3. Het standpunt dat er - tegenover het idealisme - een van de geest onafhankelijke wereld bestaat.
  4. De opvatting dat er - in de combinatie 'moreel realisme' - ware morele uitspraken zijn.

Realisme met betrekking tot universalia

Het debat over universalia speelde al een rol in de klassieke oudheid, waar het een belangrijk verschil tussen de filosofie van Plato en die van Aristoteles blootlegt. Het debat draait om de vraag of universele concepten als 'rood', 'paard' en 'dapperheid' een bestaan hebben onafhankelijk van de rode dingen, de paarden en de dappere daden in de wereld. Bij Plato is dit wel het geval: als Ideeën in de zogenaamde Ideeënwereld zijn zij zelfs reëler dan de materiële objecten, die slechts zwakke afspiegelingen zijn van de Ideale werkelijkheid. Aristoteles accepteerde het bestaan van deze bovenzintuiglijke werkelijkheid niet, en verbond daarentegen de vorm van dingen direct aan de materie ervan.

Het middeleeuwse debat over universalia was een vervolg op dit klassieke debat. In dit debat kunnen grofweg drie posities worden onderscheiden: realisme, conceptualisme en nominalisme.

De realisten accepteerden het werkelijk bestaan van universele concepten in (Aristoteles) (dit is een gematigd realisme)) of voorafgaand aan (liggend in een soort van ideeënwereld, Plato) de dingen (dit is een absoluut realisme).

De nominalisten accepteren slechts het bestaan van woorden die op meerdere dingen van toepassing zijn. In werkelijkheid waren de distincties tussen denkers echter veel subtieler; zo accepteert vrijwel elke middeleeuwse denker het bestaan van universele ideeën in de geest van God. Een nominalist zou zeggen: Het werkelijke is individueel, onze begrippen zijn universeel. Het universele is echter eigenlijk maar een flatus vocis (een gearticuleerde luchtstoot).

De conceptualisten accepteerden het bestaan van universele concepten wel, maar deze bevonden zich dan slechts in de geest (van het subject), met een fundamentum in re, d.w.z. een fundament in het object. Het conceptualisme is eigenlijk meer een verfijning van het nominalisme dan een afzetting ertegen. Begrippen zijn nu geen constructies (van het subject) meer, maar natuurlijke tekens die vanuit de objecten zelf komen, aldus Willem van Ockham, .

Bekende realisten: Plato, ; matig realistisch: Aristoteles, Thomas van Aquino Bekende nominalisten: Willem van Ockham, Roscellinus van Compiègne.

Bovengenoemde theorieën werden later in een ander a priori licht gesteld door Kant. Door zijn scheiding van het verstandelijke en het zintuiglijke (Zie ook: Rationalisme, Empirisme) en zijn 'Ding an sich' werd het onmogelijk om nog iets te kennen van de werkelijkheid. De discussie over realisme, nominalisme en conceptualisme werd daardoor bij zijn wortels uitgerukt en vanaf Kant onzinnig.

Wetenschappelijk realisme

Al vanaf de negentiende, maar vooral in de tweede helft van twintigste eeuw, was een van de belangrijkste debatten in de wetenschapsfilosofie dat tussen realisten en antirealisten, het zogenaamde realismedebat. Waar de eersten beweren dat wetenschap over de werkelijkheid gaat, wetenschappelijke theorieën de werkelijkheid beschrijven, en de wetenschapper er naar streeft om ware uitspraken te doen, ontkennen de antirealisten één of meer van deze claims. Zoals gebruikelijk bij een langdurig filosofisch debat valt er een groot aantal posities te onderscheiden, en zijn er allerlei argumenten voor en tegen realisme ontwikkeld.

Realistische standpunten

Algemene karakterisatie

Over de precieze definitie van wetenschappelijk realisme bestaan geen consensus. Volgens de Griekse wetenschapsfilosoof Stathis Psillos is iemand een wetenschappelijk realist wanneer hij de volgende drie claims aanhangt:

  • Metafysisch realisme: er bestaat een externe, van onze geest en waarneming onafhankelijke wereld.
  • Semantisch realisme: de termen in wetenschappelijke theorieën verwijzen naar de werkelijkheid of zijn in ieder geval bedoeld om naar de werkelijkheid te verwijzen.
  • Epistemisch realisme: wij kunnen kennis krijgen van de externe werkelijkheid.

De Nederlands-Canadese wetenschapsfilosoof Bas van Fraassen definieert wetenschappelijk realisme in zijn bekende boek The Scientific Image als het aanhangen van de volgende theses:

  • De wetenschap heeft tot doel om ons, in de wetenschappelijke theorieën, een letterlijk waar verhaal te vertellen over hoe de wereld is.
  • Het accepteren van een wetenschappelijke theorie houdt het geloof in dat de theorie waar is.

In zijn overzichtsartikel over het realismedebat karakteriseert Richard Boyd het wetenschappelijk realisme als de combinatie van de volgende thesen:

  • Succesvol wetenschappelijk onderzoek leidt tot kennis van grotendeels theorie-onafhankelijke fenomenen.
  • Wij bezitten dit soort kennis zelfs met betrekking tot niet-waarneembare entiteiten zoals atomen en genen.

De teneur is helder: wetenschappelijk realisten geloven dat onze beste wetenschappelijke theorieën de werkelijkheid beschrijven zoals zij is en dat we gerechtvaardigd zijn om te geloven in de zaken die deze theorieën beschrijven, zelfs wanneer het gaat om dingen die niet observeerbaar zijn.

Naast deze algemene karakterisering zijn er echter ook vormen van wetenschappelijk realisme die een eigen naam hebben gekregen.

Entiteitenrealisme

Ian Hacking heeft een variant van wetenschappelijk realisme voorgesteld die hij entity realism noemt. Dit is een enigszins uitgeklede vorm van realisme, omdat er slechts wordt verondersteld dat we gerechtvaardigd zijn te geloven in die (al dan niet observeerbare) entiteiten die we kunnen manipuleren; terwijl entiteiten waarmee we dat niet kunnen nog dubieus zijn, en de waarheid van wetenschappelijk theorieën helemaal niet geaffirmeerd wordt.

Als voorbeeld geeft Hacking elektronen. Met deze theoretische deeltjes kunnen we ondertussen allerlei dingen, zoals elektronenmicroscopen bouwen en atomen in een aangeslagen toestand brengen zodat ze licht gaan geven. Daarom zijn we gerechtvaardigd in hun bestaan te geloven. Maar dat betekent volgens Hacking nog niet dat we geloven dat ook onze huidige theorieën over elektronen tot in detail waar zijn: daar zouden nog best veel fouten in kunnen zitten.

Intern realisme

Het internal realism van de filosoof Hilary Putnam verschilt van het algemene realisme op een manier die in zekere zin het tegenovergestelde is van die van het entiteitenrealisme. Volgens intern-realisten zijn we wel degelijk gerechtvaardigd om te geloven dat onze wetenschappelijke theorieën waar zijn. Maar, voegen zij daaraan toe, we moeten afstappen van de correspondentietheorie van waarheid. Deze theorie stelt kort gezegd dat uitspraken waar zijn wanneer ze overeenstemmen met de werkelijkheid. Een theorie over elektronen zou dan waar zijn wanneer (onder andere) het inderdaad het geval is dat er elektronen bestaan in de geest-onafhankelijke werkelijkheid.

De pragmatische theorie van waarheid, die Putnam verdedigd heeft, zegt dat een theorie over elektronen waar is wanneer deze theorie ons het beste in staat stelt om met de werkelijkheid om te gaan. Dit betekent dat we niet hoeven te zeggen dat elektronen onafhankelijk van de menselijke geest bestaan. Dat wil zeggen, het is wel zo dat de wereld die we beschrijven met een concept als 'elektronen' causaal onafhankelijk is van de menselijke geest, maar dat we een concept als 'elektronen' gebruiken en niet een ander concept, dit wel van onze geest en onze interesses afhangt. Men zou dus kunnen zeggen dat een intern-realist wel gelooft in elektronen, maar niet in elektronen die onafhankelijk van onze mogelijkheid tot theorievorming bestaan als elektronen.

Veel realisten zijn overigens van mening dat Putnams intern realisme in feite een vorm van antirealisme is.

Structuurrealisme

Het structural realism van John Worrall is ook een poging om de positie van het realisme te versterken door de reikwijdte van de claims van de antirealist te verzwakken. Volgens Worrall moeten we bij elke theorie een onderscheid maken tussen (1) de aard van de enteiten die zij postuleert, en (2) de structuur van de causale relaties die tussen die entiteiten bestaat. Een structuurrealist claimt alleen van het tweede dat de wetenschap hier de waarheid vindt, terwijl hij ten opzichte van het eerste agnost blijft.

Dit onderscheid zou Worrall bijvoorbeeld in staat stellen om onder voor het realisme lastige gevallen als de geschiedenis van theorieën van licht uit te komen. Licht werd eerst, door mensen als Christiaan Huygens, gezien als een golfverschijnsel in een medium dat de ether genoemd werd; daarna, onder invloed van Isaac Newton, als een stroom van deeltjes; vervolgens, met het succes van de theorie van Augustin Jean Fresnel weer als golven; na de verklaring van het foto-elektrisch effect door Albert Einstein werd het weer mogelijk om licht als deeltjes te zien; terwijl uiteindelijk de kwantummechanica leidde tot een beeld van licht als zowel golf als deeltje. Gegeven deze radicale veranderingen lijkt het lastig voor de realist om vol te houden dat al die succesvolle theorieën ongeveer juist waren.

Worrall kan dit - volgens eigen zeggen - wel, aangezien de gepostuleerde aard van het licht wel steeds radicaal veranderde bij deze wisselingen van theorie, maar de onderliggende wiskundige beschrijving van de causale structuur steeds in grote lijnen behouden bleef. Aangezien de structuur-realist alleen ten opzichte van dit laatste realist is, zou hij hier dus geen probleem hebben.

Antirealistische standpunten

Antirealisten verwerpen realisme, en als zodanig bergt dus elke definitie van realisme in feite al een definitie van antirealisme in zich. Niettemin is het zinvol enkele specifieke antirealistische posities te onderscheiden die een rol hebben gespeeld in het moderne debat.

Instrumentalisme

Instrumentalisten menen dat wetenschappelijke theorieën gezien moeten worden als instrumenten voor het doen van voorspellingen en het ontwerpen van techniek, niet als pogingen om de waarheid over de wereld te weten te komen. Soms gaat instrumentalisme gepaard met de stelling dat wetenschappelijke theorieën in het geheel geen waarheidswaarde hebben. Of: instrumentalisme gaat gepaard met een sceptische houding ten opzichte van de mogelijkheid er ooit achter te komen of een theorie waar is.

Logisch-positivistische kritiek

Het antirealisme van de logisch-positivisten kwam voort uit hun idee dat de wetenschappelijke taal te verdelen is in twee soorten termen: observationele termen, die direct onze waarnemingen beschrijven, en theoretische termen, die wij ontwikkelen om gemakkelijker over fenomenen te kunnen spreken. Volgens de logisch-positivistische doctrine zijn deze theoretische termen echter slechts afkortingen van ingewikkelde combinaties van observationele termen. Wanneer ik spreek over een 'elektron' betekent dat in feite dus niets anders dan dat ik spreek over een bepaalde set van waarnemingen, bijvoorbeeld met betrekking tot de wijzers van een meetapparaat. Omdat elke zin dus te reduceren valt tot een zin over waarneembare entiteiten, zegt de wetenschap niets over niet-waarneembare entiteiten en is er dus ook geen reden hierin te geloven.

Constructief empirisme

Het constructieve empirisme, dat ontwikkeld werd door Bas van Fraassen, onderscheidt zich slechts hierin van het realisme dat het claimt dat wij niet gerechtvaardigd zijn om te geloven dat onze goede theorieën waar zijn, maar slechts dat zij empirisch adequaat zijn. Een theorie is empirisch adequaat wanneer alle uitspraken die zij over het waarneembare doet, waar zijn. Het maakt dus niet uit of de uitspraken over het onwaarneembare waar zijn of niet. (Een ware theorie is dus noodzakelijkerwijs ook empirisch adequaat, maar een theorie kan empirisch adequaat zijn zonder waar te zijn.)

Geloven dat een theorie empirisch adequaat is betekent overigens niet simpelweg geloven dat zij overeenstemt met alle waarnemingen die wij gedaan hebben; de theorie moet namelijk overeenstemmen met alle mogelijke waarnemingen (van waarnemers zoals wij).

Argumenten voor realisme

In de loop van de tijd zijn er verschillende argumenten voor realisme ontwikkeld:

Verwerping van observationeel/niet-observationeel onderscheid

Het onderscheid tussen dingen die we kunnen waarnemen en die we niet kunnen waarnemen ligt ten grondslag aan ten minste enkele vormen van antirealisme (de logisch-positivisische vorm en constructief empirisme), die de wetenschap wel geloven voor zover zij over waarneembare, maar niet voor zover zij over onwaarneembare entiteiten spreekt. Indien de realist dit onderscheid kan problematiseren, kan hij claimen dat de antirealist zijn geloof in de wetenschap op alles van toepassing moet verklaren.

In 1962 argumenteerde Grover Maxwell dat het onderscheid tussen waarneembare en niet-waarneembare entiteiten te vaag was om bruikbaar te zijn. Immers, stelde hij, waar moet de grens getrokken worden? Is iets waarneembaar wanneer ik het met het blote oog kan zien? En wanneer ik er een bril voor nodig heb? Een vergrootglas? Een lichtmicroscoop? Een elektronenmicroscoop? Er lijkt geen duidelijke grens te zijn.

Hiertegen bracht Van Fraassen in dat een onderscheid dat vaag is nog niet onbruikbaar hoeft te zijn, als er maar duidelijke voorbeelden van elk van beide kanten zijn. En die zijn er volgens hem: Saturnus is duidelijk een waarneembare entiteit, elektronen niet. Andere wetenschapsfilosofen, zoals Alan Musgrave, hebben geargumenteerd dat Van Fraassen bij het maken van zijn punt in een cirkel terechtkomt.

Inferentie naar de beste verklaring

Een ander argument van wetenschappelijk realisten is dat zij niets anders doen dan gebruikmaken van een vorm van redeneren die iedereen constant toepast: Inference to the Best Explanation (conclusie op grond van de beste verklaring) of abductie. Een abductie gaat als volgt:

  • Fenomeen F heeft plaatsgevonden.
  • A is de beste verklaring voor F.
  • Conclusie: A is vermoedelijk waar.

Wanneer wij bijvoorbeeld zien dat er aan een stuk kaas is geknabbeld en dat er kleine keuteltjes op de vloer liggen (het fenomeen), dan bedenken we dat de beste verklaring hiervoor is dat er een muis bezig is geweest (de verklaring) en concluderen we dat er een muis in ons huis 'woont' (conclusie). Welnu, zegt de realist, op dezelfde manier zijn bijvoorbeeld elektronen de beste verklaring voor allerlei fenomenen, dus is het gerechtvaardigd te concluderen dat zij bestaan.

Antirealisten bestrijden meestal de geldigheid van abductie, ofwel in het geheel, ofwel waar het niet-observeerbare entiteiten betreft.

Het 'ultieme argument'

Wat Bas van Fraassen het ultieme argument voor het realisme noemde (overigens in een poging het belachelijk te maken), is een argument dat probeert aan te tonen dat alleen realisme ons in staat stelt het succes van de wetenschap te begrijpen. De redenatie is als volgt: onze wetenschappelijke theorieën zijn zeer succesvol wat betreft het doen van voorspellingen, ook op gebieden waar eerst nog geen waarnemingen waren gedaan. Stel dat deze theorieën niet waar zijn: dan is het wel heel bizar dat ze zo succesvol zijn. Maar stel dat ze wel waar zijn. Dan is het heel logisch, ja, zelfs noodzakelijk dat ze zo succesvol zijn. Het succes van de wetenschap is dus heel goed te begrijpen wanneer je een realist bent, terwijl het voor de antirealist een mysterie moet blijven.

Een kritiekpunt uit de koker van Larry Laudan is dat dit ultieme argument zelf een inferentie naar de beste verklaring is en dus niet losstaat van dit, eerder gegeven, argument. De antirealist die abductie verwerpt is meteen van het ultieme argument af. Bas van Fraassen heeft geargumenteerd dat er ook een antirealistische, darwinistische verklaring van het succes van de wetenschap te geven valt.

Argumenten tegen realisme

Er zijn ook allerlei argumenten tegen het realisme ingebracht. De volgende zijn erg invloedrijk geweest.

Onderdeterminatie

Gebaseerd op gedachten van Pierre Duhem en Willard Van Orman Quine beweren antirealisten vaak dat theorieën sterk zijn ondergedetermineerd door hun empirische consequenties. Dat wil zeggen dat heel veel verschillende theorieën dezelfde waarnemingen impliceren en dat dus niet door waarnemingen beslist kan worden welke van deze theorieën de ware is. Indien dit het geval is, zo redeneren de antirealisten, dan kan de realist nooit aannemelijk maken dat de theorie die hij gelooft de juiste is en niet een van de vele andere die dezelfde empirische consequenties hebben.

Realisten brengen hier meestal tegenin dat er ook niet-empirische criteria voor theoriekeuze bestaan, zoals simpliciteit en coherentie.

Pessimistische meta-inductie

Larry Laudan poneerde een argument dat inductief is op de geschiedenis van de wetenschappen. De meeste algemeen geaccepteerde wetenschappelijke theorieën uit het verleden, zo redeneerde hij, bleken bij nader inzien onjuist te zijn, dus mogen we ervan uitgaan dat ook de meeste van onze huidige theorieën onjuist zijn. We kunnen dan geen realist zijn.

Sommige realisten bestrijden Laudans premisse of stellen dat slechts gedeelten van de theorieën - de meest speculatieve, minst geaccepteerde gedeelten - onjuist bleken te zijn. Of de realist wordt structuurrealist (zie boven) en claimt dat de causale structuren altijd wel behouden bleven.

Realisme en idealisme

Realisme kan ook gebruikt worden als naam voor het standpunt dat er een externe wereld bestaat die onafhankelijk is van de geest. Als zodanig staat het tegenover idealisme, de positie dat de hele wereld niets anders is dan ideeën in de geest (van de mens of van God) (Zie het realisme in verband met de universalia). Het middeleeuws realisme staat tegenover het nominalisme, maar op een andere manier. Ook het nominalisme zegt dat er een externe wereld bestaat en leert dat onze woorden slechts (soort)namen zijn voor concrete dingen. Daarentegen zegt het (middeleeuws) realisme dat de woorden (soortnamen, universalia) die we gebruiken een zelfstandige realiteit, onafhankelijk van de concrete dingen, aanduiden.

Moreel realisme

Moreel realisme is de claim dat sommige morele uitspraken waar zijn. Tegenstanders van moreel realisme vallen uiteen in twee groepen:

  • zij die claimen dat aan morele uitspraken helemaal geen waarheidswaarde moet worden gegeven, bijvoorbeeld omdat het voorstellen zijn om op een bepaalde manier te handelen;
  • zij die claimen dat morele uitspraken wel degelijk een waarheidswaarde hebben, maar dat alle morele uitspraken onwaar zijn.

Stanford Encyclopedia of Philosophy (Engels):

This article is issued from Wikipedia. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.