Noodgeld

Noodgeld is geld dat wordt aangemaakt door een andere instantie of persoon dan de staat zelf om een nood aan betaalmiddelen (vaak kleingeld) op te vangen. Dit fenomeen was reeds bekend in de oudheid (onder andere ten tijde van keizer Claudius).

Noodgeld van de Belgische gemeente Kontich uit het laatste jaar van de Eerste Wereldoorlog, 1918
Noodgeld uitgegeven in de Duitse gemeente Stroebeck, 1921

Nederland

Noodgeld is in Nederland uitgegeven aan het begin van de Eerste Wereldoorlog (augustus 1914) en aan het begin van de Tweede Wereldoorlog in Nederland (mei 1940, Duitse inval in Nederland).

Augustus 1914

De problemen in de Nederlandse geldomloop ontstonden doordat het publiek direct bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog het zilvergeld vasthield. Om toch betalingen te kunnen blijven verrichten, gaven enkele tientallen gemeenten en zelfs bedrijven noodgeld uit. Vrij snel daarna gaf de rijksoverheid de eerste zilverbons uit en kon het noodgeld uit de omloop worden genomen.[1]

Mei 1940

Iets soortgelijks gebeurde bij de Duitse inval in Nederland in mei 1940. Iedereen eiste nu contante betaling en er ontstond een gebrek aan kleingeld. De overheid machtigde provincies en gemeenten om noodgeld uit te geven. Vanaf 17 mei werden door de rijksoverheid opnieuw zilverbons uitgegeven, en werden de noodgeldbiljetten buiten omloop gesteld.[1]

Duitsland

Gedurende de Eerste Wereldoorlog was in Duitsland de behoefte aan metaal ten behoeve van de oorlogsindustrie enorm, waardoor steeds meer kleingeld (munten) uit circulatie genomen werden. Om de behoefte aan kleingeld op te vangen werden met name noodmunten van zink geslagen, alsmede biljetjes tot een waarde van maximaal 1 mark. Deze uitgifte werd verzorgd door plaatselijke overheden. Na de Eerste Wereldoorlog was er sprake van een grote inflatie in de Duitssprekende landen, waardoor de overheid gedwongen was om steeds grotere biljetten uit te geven. Dit geld werd uitgegeven door de Staat, door de Reichsbahn, banken en lagere overheden. De officiële inflatoire uitgaven, die tot in de biljoenen kunnen lopen, worden vanwege de nood van de mensen ook noodgeld genoemd, maar eigenlijk voldoet het niet aan de definitie.

Een manier waarop allerlei gemeentes, verenigingen, horecabedrijven of souvenirwinkels aan harde valuta konden komen was het uitgeven van zogenaamd Notgeld (Serienscheinen). Dit was geen geld, maar het werd wel als zodanig aan toeristen verkocht. De handel in dit soort biljetten werd een rage en in Nederland verzorgde de Haagse Firma Lieban voor de import van dergelijke Notgeldbiljetten. Deze noodgeldbiljetjes zijn uitgegeven in de jaren 1921 en 1922 en soms voorzien van fictieve data. Notgeld Serienscheine zijn nepbiljetten en zijn nooit gebruikt als werkelijk noodgeld. De hier getoonde afbeeldingen zijn voorbeelden van dergelijke fantasiebiljetjes. Het uitgeven van dit nepgeld werd een rage en er werden vele fantasievolle biljetten uitgegeven – niet alleen op papier, maar ook op linnen en zijde (Bielefeld), op leer (Osterwieck), op aluminiumfolie (Lautawerk) en op hout (Hadersfeld – Oostenrijk).

Zie ook

Noot

  1. Hans Jacobi en Bert van Beek, Geld van het Koninkrijk, Pampus Associates, Amsterdam, 1988, ISBN 90-9002124-8. Uitgave in opdracht van de Nederlandsche Middenstandsbank
Zie de categorie Notgeld van Wikimedia Commons voor mediabestanden over dit onderwerp.
This article is issued from Wikipedia. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.