Geosynclinetheorie

De geosynclinetheorie is een theorie uit de 19e eeuw, voor het eerst geformuleerd door de Amerikaanse geoloog James Dwight Dana en gebaseerd op ideeën van de stratigraaf James Hall. De theorie is in feite een aangepaste versie van het idee van een inkrimpende Aarde van Leopold von Buch.

Achtergronden

De Duitse geoloog Leopold von Buch (1774-1853) stelde dat de Aarde langzaam krimpt door afkoeling. Daardoor zou de korst een verschrompeld uiterlijk krijgen, als van een appel die te lang gelegen heeft. James Hutton (1726-1797) had eerder het principe van uniformitarianisme opgesteld, dat in tegenstelling was met het in die tijd algemeen aanvaarde catastrofisme. De Amerikaan James Dwight Dana en de Brit James Hall formuleerden vervolgens de geosynclinetheorie om de ligging van de gebergtes te verklaren.

In de 19e eeuw begonnen geologen met het bestuderen van de geologie van gebergtes. Men ontdekte dat gebergtes bestaan uit enorm dikke (meer dan 10 km is niet abnormaal) pakketten gesteente die geplooid, gefolieerd en overschoven op elkaar liggen. Al deze observaties konden eigenlijk alleen verklaard worden als men aannam dat grote horizontale bewegingen in de aardkorst hadden plaatsgevonden. Aangezien het concept van bewegende continenten (continentendrift) nog niet bekend was moest er een verklaring worden gevonden.

Zoals wel meer geleerden, zag Dana dat gebergtes vaak in langgerekte ketens langs de rand van een oceaan lagen. Vaak komt langs dezelfde rand veel vulkanisme voor, zoals de Ring van Vuur rondom de Grote Oceaan. Dana bedacht dat dit kwam doordat de korst onder de oceanen langzaam naar beneden zakt. Langs de grote breuken waarlangs dat gebeurt kan ook veel magma omhoog komen, wat het vulkanisme verklaart. De breuken ontstonden langs de gebergtegordels, die weer ontstonden door het inkrimpen van de Aarde (de rimpels op de schil van de appel van Von Buch).

Het idee van geosynclines

De theorie verklaarde nog niet waarom de pakketten sediment in gebergtes zo dik waren. Men wist al dat de oceanen gemiddeld niet meer dan een paar kilometer diep zijn, zodat de dikte van sedimentlagen geologen voor een probleem stelde. Hall vond hier een oplossing voor: de neerwaartse beweging van de korst vond alleen plaats in smalle stroken langs de randen van de oceaan, waar ook het meeste sediment afkomstig van de continenten, terecht zal komen. Deze zones van korstverzakking werden door Dana, die het idee overnam, geosynclines genoemd. Door de neerwaartse beweging van de korst zou ook veel magma horizontaal onder de geosynclines vandaan stromen, dit zou het vóórkomen van vulkanisme langs de randen van de oceanen verklaren.

In het begin van de 20e eeuw werd de theorie door Eduard Suess gebruikt om de vorming van de Alpen te verklaren. De theorie is niet relevant meer in de moderne geologie, ervoor in de plaats is de theorie van de platentektoniek gekomen.

Geosynclines tegenover platentektoniek

De theorie van de geosynclines was zo overtuigend, dat het idee tot in de jaren 60 standhield. Tegenwoordig is de platentektoniek algemeen aanvaard. Platentektoniek verklaart het voorkomen van grote horizontale bewegingen in gebergtes door het naar elkaar toe bewegen van twee tektonische platen, en het vóórkomen van vulkanisme langs de randen van een oceaan door subductie. Een vulkanische zone langs de rand van een continent (eigenlijk de rand van een plaat) wordt in het geval van de vorming van een vulkaanboog, back-arc vulkanisme genoemd. Dit doet zich onder andere voor in Griekenland en Indonesië. De vorming van een vulkanische keten zoals de Andes, wordt subductie-vulkanisme genoemd.

This article is issued from Wikipedia. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.