Dejima

Dejima of Deshima (Japans: 出島, in de 17e eeuw ook wel 築島, Tsukishima, "Eiland dat uitsteekt") is een voormalig kunstmatig, waaiervormig eilandje van nog geen anderhalve hectare in de haven van Nagasaki in Japan. Dit eilandje was vanaf 1641 tot en met 1859 een Nederlandse handelspost en het enige contact tussen de westerse wereld en het grotendeels afgesloten Japan.

Dejima
Bestaan1641 - 1859
Afgestaan aanJapan
TegenwoordigJapan
Oppervlakte13.696 m²
Inwoners20 of minder
MunteenheidTael[noten 1]
Kaart

Situering van Dejima op een zijdeschilderij (Kawahara Keiga, ca. 1833-36)

In de loop der eeuwen werd de naam geschreven als 't eylant Schisma, Decima, Deshima of Desjima. Het eiland werd door landaanwinning opgenomen aan het vasteland. In 1922 werd Dejima aangewezen als Japans cultureel erfgoed. In 2006 werd Dejima heropend als openluchtmuseum met herbouwde bouwwerken.

Aanleiding

De eerste bezoeken vanuit het westen aan Japan

In 1543 landde op Tanegashima een kleine Portugese vloot, de eerste Europese schepen die Japan bezochten. In 1549 arriveerde Franciscus Xaverius met een aantal metgezellen in Kagoshima op het eiland Kyushu. Dat was de aanvang van de missie van de jezuïeten in Japan. Vanaf 1570 werd de haven van Nagasaki geopend voor de handel met de Portugezen. Naast het handeldrijven waren de Portugezen actief in het bekeren van Japanners tot het katholieke geloof. In 1580 droeg de tot het christendom bekeerde Omura Sumitada (die Bartholomeus als doopnaam koos) de jurisdictie van Nagasaki over aan de jezuïeten. Het katholieke geloof kreeg aanvankelijk vaste voet in Japan, en de Portugezen verkregen het de facto monopolie op de zijdehandel met China.

Begin van de handel met Nederland

In 1598 zonden Pieter van der Hagen en Johan van der Veeken een vloot van vijf schepen uit onder leiding van Jacob Mahu en Simon de Cordes om via de Straat Magellaan Indië te bereiken. Van deze vloot bereikte alleen het galjoen De Liefde Japan; slechts 24 bemanningsleden hadden de reis overleefd. Zij werden door de shogun Tokugawa Ieyasu met veel belangstelling ontvangen. Met name de koopman Melchior van Santvoort heeft voor een goede verstandhouding gezorgd tussen de shogun en de Nederlanders.

De handelspas die de shogun Tokugawa Ieyasu aan de Nederlanders verstrekt, geeft ze het recht te handelen in alle havens van Japan.

In 1609 gaven de koopmannen Nicolaas Puyck en Abraham van den Broek een brief van Maurits van Oranje aan de shogun, met het verzoek om de Japanse havens voor de Nederlanders open te stellen. De brief viel in goede aarde en de Nederlanders kregen een handelspas voor toegang tot alle havens in Japan. In september van dat jaar huurden de Hollanders een huis op Hirado.[noten 2] Jacques Specx werd het eerste zogenoemde "opperhoofd", de opperkoopman (door de Japanners Oranda Kapitan genoemd naar het Portugese capitão) van deze factorij.[noten 3]

In de beginjaren liet de handel veel te wensen over, maar toen de Nederlanders in 1624 een centraal gelegen handelspost op Formosa openden, ging het beter. Aanvankelijk aasden de Nederlanders ook op de rijk beladen Portugese schepen, wat tot een berisping leidde.

Angst voor bekeringen

De opvolger van Tokugawa Ieyasu, Tokugawa Hidetada, was beducht voor de opdringerigheid van de Europeanen. In het bijzonder de pogingen van de Jezuïeten om bekeerlingen te maken onder de Japanners, waren hem een doorn in het oog; de tot het christendom bekeerde daimyo's (landheren) en hun gebieden vormden belangrijke verzetshaarden tegen de macht van de shogun. Hidetada was vooral bevreesd voor het feit dat zij de paus als hoofd van de Kerkelijke Staat als hun leider beschouwden. In 1612 sprak de shogun een ban uit over de verspreiding van het katholieke geloof en in 1616 werd, met een uitzondering voor China, de buitenlandse handel beperkt tot de havens van Hirado en Nagasaki.

De opvolger van Tokugawa Hidetada was Tokugawa Iemitsu. Anders dan zijn illustere grootvader streefde Tokugawa Iemitsu naar sakoku, de volledige afsluiting van Japan van de buitenwereld. In 1634 begon de aanleg van het kunstmatige eiland Dejima, waarop twee jaar later de Portugezen werden opgesloten. In 1637 brak in Shimabara een opstand uit tegen de anti-christelijke politiek van Iemitsu, waarbij duizenden het leven lieten. Bij deze opstand waren ook Hollanders betrokken. Onder Nicolaes Coeckebacker beschoten zij aan de zijde van de shogun het fort Shimabara.[noten 4]

In 1639 werden de Portugezen het land uitgezet en vaardigde de shogun een verbod uit op handel met de Portugezen, op straffe van de dood. Toen in de zomer van 1640 toch nog een Portugese delegatie Japan bezocht om hun zaak te bepleiten, werden zestig mannen zonder pardon geëxecuteerd. Slechts dertien bemanningsleden keerden terug naar Macau om het slechte nieuws te verkondigen. De steun van de Nederlanders in de strijd van de shogun tegen de Japanse christenen en het afzien van openlijke geloofsuitingen heeft er waarschijnlijk aan bijgedragen dat zij als enige Europeanen in Japan mochten blijven.

Kaart van Hirado in 1621. Rechts de vlag van de VOC factorij. Links de vlag van de Engelse factorij, gesticht in 1613 en 10 jaar later gesloten.

Restricties voor Nederlandse handel

Aanvankelijk leek het de Nederlanders dat aan hen geen restricties zouden worden opgelegd, maar in november 1640 verscheen de inspecteur-generaal Inoue Chikugo-no-kami Masashige om de Nederlandse factorij in Hirado te inspecteren. Nadat hij alle opslagplaatsen en woonhuizen had doorzocht naar christelijke objecten, beval hij het opperhoofd François Caron dat een nieuw gebouwd pakhuis van de VOC moest worden afgebroken. De shogun zou zich geërgerd hebben aan het onbeschaamde gedrag van de Hollanders en de luister van het gebouw, dat zelfs een jaartal met het jaar des Heren vertoonde op de gevel. Dit laatste was niet alleen een christelijke uiting, maar werd ook opgevat als een belediging van de shogun omdat dit het tijdperk van de Japanse dynastie zou ontkennen. Bovendien werd het de Nederlanders opgedragen om jaarlijks een nieuw opperhoofd aan te stellen, om te voorkomen dat er te nauwe banden tussen de Nederlanders en de Japanners zouden ontstaan.[noten 5]

De eerste 10 jaar op Dejima

De eerste 10 jaar op Dejima begon met de afbraak van de gebouwen in Hirado, hetgeen door Maximiliaan le Maire ten uitvoer is gebracht.[1] Toen hij in zijn functie als het nieuwe opperhoofd in het voorjaar van 1641 een bezoek aan het hof in Edo bracht, werd hem door de bakufu (het Shogunaat) opgedragen de factorij te verplaatsen van Hirado naar het schiereiland Dejima, waar voorheen de Portugezen waren opgesloten en waar zij hun vestiging hadden. Op 9 juni bezocht Le Maire het eiland om de verhuizing voor te bereiden. Dejima omvatte toen zeven verlaten woonhuizen en acht pakhuizen. De verhuizing begon op 12 juni.

De Nederlanders leefden op Dejima onder strikte beperkingen. Het eilandje, dat ongeveer zo groot was als de Dam van Amsterdam, was slechts via één brug toegankelijk. Er mocht maar een beperkt aantal (10 tot 15, op zijn hoogst 20) Nederlanders op het eiland verblijven en, behalve een jaarlijks bezoek aan de shogun in Edo, mochten zij niet van hun eilandje af. De bezetting bestond in het handelsseizoen van augustus tot november doorgaans uit een opperhoofd (opperkoopman), een tweede koopman, enkele onderkooplieden en een aantal assistenten, waaronder de dokter. Aan het eind van het handelsseizoen vertrokken de tweede koopman en enkele van de onderkooplieden en assistenten weer naar Batavia.

Dejima in het midden van de zeventiende eeuw. Uit: Arnoldus Montanus, 'Gedenkwaerdige Gesantschappen' (1669)

De bezetting van Dejima stond onder voortdurende controle van Japanse otana's (wijkmeesters)[noten 6] en metsukes (geheime politie), door de VOC-dienaren dwarskijkers (pottenkijkers) genoemd. Op het eiland werkten ongeveer 270 Japanners, waaronder 150 vertalers.[2] De overige Japanners kwamen voor de dagelijkse gang van zaken. Het waren onder andere leveranciers van voedsel, koks, bedienden, brandwachten, poortwachters en dragers.

In Hirado waren enkele Nederlanders relaties met Japanse vrouwen aangegaan. Dat de wind echter uit een andere hoek zou gaan waaien was twee jaar voor de gedwongen verhuizing naar Dejima al duidelijk geworden, toen alle Japanse echtgenotes met hun kinderen naar Batavia moesten worden gestuurd. Op Dejima beperkte het contact met het vrouwelijk geslacht zich slechts tot de prostituees, die ook wel als hulp in de huishouding dienstdeden. Het in het openbaar belijden van het christelijk geloof werd verboden. Bijbels en andere christelijke lectuur werden bij aankomst van een Nederlands schip in vaten gestopt en verzegeld, en zelfs de overledenen mochten niet op Japanse bodem worden begraven, maar kregen een zeemansgraf voor de kust van Nagasaki. Ook wapens en munitie werden tot aan het vertrek in beslag genomen. Deze beperkingen (met uitzondering van het zeemansgraf) zouden tot 1850 in stand blijven. Aan de andere kant was Dejima door deze beperkingen wel de veiligste factorij in Azië en vooral in de beginjaren maakten de Nederlanders aanzienlijke winsten op de handel.

Plattegrond van de Stad van Nakasaki met Dejima en de Chinese factorij (1764)

In het hele tijdperk tot 1853 was Dejima het enige officiële punt van contact van het keizerrijk met de westerse wereld, maar de Nederlanders moesten met lede ogen toezien hoe de Chinezen in staat waren aan het monopolie te ontkomen. Al sinds 1547 gold een verbod, uitgevaardigd door de Chinese Ming-dynastie, op directe handel tussen China en Japan. De Portugezen waren in Japan daardoor een belangrijke tussenpersoon geworden in de handel van Chinese zijde voor Japans zilver. Nadat de Portugezen verdreven waren uit Japan, stapten de Nederlanders in de winstgevende zijde-voor-zilver handel, maar moesten meer en meer ervaren dat Chinezen een deel van die handel innamen. In 1640 importeerden de Nederlanders nog voor ruim zes miljoen gulden uit China, een jaar later was dat naar nog maar een miljoen.[3]

Hoewel de Nederlandse handelspost met zijn handelsmonopolie voor de VOC bijzonder winstgevend was, heeft ook Japan veel aan de Nederlanders op Dejima te danken. De Nederlandse schepen brachten namelijk boeken en andere informatie die Japan in staat stelde meer over de buitenwereld te leren en in het bijzonder kennis te nemen van de in opkomst zijnde Europese wetenschap.

In de beginjaren speelde de inspecteur-generaal Inoue Chikugo-no-kami Masashige een belangrijke rol in het Japanse contact met de Nederlanders. Inoue was door de shogun aangesteld om het christelijke vraagstuk in Japan voorgoed op te lossen[noten 7] en hij was tevens aangesteld om de verhuizing van de Nederlanders naar Dejima te bewerkstelligen. Inoue gebruikte de Nederlanders om een oog op de Portugezen te houden, terwijl de Nederlanders hem gebruikten om al te ijverige keizerlijke ambtenaren van zich af te houden. Vrijwel al het contact tussen de Nederlanders en het hof van de shogun verliep op een gegeven moment via hem, en beiden hadden er voordeel bij. Door de Nederlanders voortdurend te ondervragen kreeg Inoue een goed beeld van de wereld buiten Japan, en de eventuele bedreigingen van Portugese of Spaanse kant. De Nederlanders waren op hun beurt door hem voorbereid op lastige vragen die van de zijde van het hof zouden kunnen komen. De affaire rond het schip Breskens, dat in 1643 op een tocht naar Cathay en Tartarije per ongeluk op de Japanse kust was geland, speelde in 1647 weer op. De bemanning van de Breskens was in 1643 gevangengenomen op verdenking van het verspreiden van het katholieke geloof in Japan, maar toen duidelijk werd dat het om Nederlanders ging had Inoue zich ingespannen om de zaak recht te trekken. Hij had al eens laten merken dat hij vond dat de Nederlanders als blijk van waardering een gezant van het Nederlandse hof zouden moeten sturen. Dit was echter nooit gebeurd. Een incident in 1647 leidde ertoe dat Inoue bijna zijn positie aan het hof in Edo verloor. In de zomer verscheen namelijk totaal onverwacht een Portugese ambassadeur in Nagasaki in een poging om de handelsrelatie te herstellen. Door dat incident werd enerzijds pijnlijk duidelijk hoe machteloos het keizerlijke leger eigenlijk was tegenover de Portugese galjoenen, en anderzijds werd duidelijk dat Inoue niet goed geïnformeerd was. Het incident verzwakte zijn positie aan het hof. Om het vertrouwen van de shogun te herwinnen beschuldigde hij de Nederlanders ervan de hand in de zaak te hebben gehad, en dat zij tot op dat moment nog steeds geen speciale gezant hadden gestuurd om hun dankbaarheid te tonen voor hun soepele opstelling in de afhandeling van de Breskens-affaire. Opperhoofd Frederick Coyett werd op zijn jaarlijkse hofreis in 1647 te kennen gegeven dat de shogun dit jaar geen geschenken van de Nederlanders zou aanvaarden omdat hij ontstemd was over het uitblijven van de gezant. Het was Coyett duidelijk dat er actie moest worden ondernomen. In 1649 arriveerde eindelijk de lang verwachte gezant, Peter Blokhovius, hoewel deze tijdens de reis was overleden. Dat hij slechts een marionet was, konden de Japanners wellicht vermoeden, maar niet bewijzen. Desalniettemin meldde Inoue dat de twee jaar durende verkoeling in de verstandhouding voorbij was.

De hofreizen

Op de verlanglijst van de shogun stonden allerlei luxeartikelen die soms in detail werden uitgebeeld.

De Hollanders verkregen het privilege om ieder jaar op audiëntie te gaan bij de shogun te Edo.[noten 8] Op deze hofreis werd aan de shogun en andere belangrijke gezagsdragers eer bewezen door geschenken aan te bieden. De eerste hofreis vond plaats in 1609, en vanaf 1633 was het een jaarlijks terugkerende gebeurtenis. Toen de Nederlanders naar Dejima waren verplaatst was de hofreis soms een welkome afwisseling in het doorgaans saaie leven op het eilandje, maar in plaats van een voorrecht werd de hofreis in de loop der tijd een last, enerzijds omdat er nogal wat kosten aan verbonden waren, en anderzijds omdat de reis zo'n 2000 km lang was en voor een belangrijk deel over land ging. Een hofreis duurde ongeveer drie maanden, waarvan twee tot drie weken aan het hof werden besteed.

Het opperhoofd had gedurende de reis een rang op het niveau van een daimyo, omdat die status vereist was voor ontvangst door de shogun. De kleine groep Hollanders werd vergezeld door een menigte Japanse dragers, tolken, bedienden en herauten. De shogun diende van tevoren een verlanglijst in, de zogenaamde "Eisen van de Keizer"[noten 9], waarin in detail werd beschreven welke geschenken werden verwacht. Tokugawa Ieharu bestelde bijvoorbeeld in 1765 drie Perzische hengsten die niet ouder dan negen jaar en gedresseerd moesten zijn en precies omschreven werden. Typische geschenken waren textiel, uurwerken, telescopen, boeken, exotische dieren en rariteiten. De shogun bood traditioneel 30 kimono’s van zijdebrokaat aan als tegengeschenk. Na de officiële audiëntie bij de shogun was er ook plaats voor ontmoetingen met leden van de Bakufu.

Het was ook gebruikelijk om geschenken mee te nemen voor hoge Japanse ambtenaren. In 1785 bestelde de Commissaris voor de vreemdelingen bijvoorbeeld een hondje: een reu, 20 duim groot met een krul in de staart, en de gouverneur van Nagasaki vroeg in 1814 onder andere een slingeruurwerk, een trompet en een globe.

In 1790 werd overeengekomen dat de hofreis nog maar eenmaal per vier jaar ondernomen hoefde te worden, maar dat onthief de Hollanders niet van de verplichting om jaarlijks geschenken aan te bieden.

Handelsverkeer

Overzichtskaart van Dejima, uit Thomas Salmon (1729), Hedendaegsche historie, of tegenwoordige staet van alle volkeren

Het ritme van het handelsjaar werd bepaald door de schepen die van Batavia naar Dejima voeren. Eind juni van elk jaar vertrokken twee of drie schepen voor hun reis van een maand naar Dejima, waarna er gedurende ongeveer drie maanden werd gehandeld. Daarna, eind oktober tot medio november, werden de boeken opgemaakt. Het opperhoofd droeg zijn taken over aan zijn opvolger die met de schepen uit Batavia was meegekomen. Vervolgens keerden de schepen terug naar Batavia waar zij rond de jaarwisseling aankwamen. Zodra de schepen Dejima hadden verlaten werd op het eilandje de hofreis voorbereid, die dan in het voorjaar (februari t/m mei) werd uitgevoerd. Zodra de hofreis achter de rug was werd van mei tot augustus het volgende handelsjaar voorbereid.

Privéhandel was in het hele VOC-domein verboden, maar op verzoek van het bestuur van Nagasaki op Dejima toegestaan. Naast de "Kompshandel", de bulkhandel van de VOC, bestond er daarom de zogenaamde "Kambanghandel", een gereguleerde en gelimiteerde kleinhandel waarin Japanse kooplui en VOC-medewerkers deelnamen.

De Nederlanders namen vooral in de beginperiode de lucratieve zilver-voor-zijdehandel over van de Portugezen. De zijdeproducent China had in 1547 een verbod op de handel met Japan afgekondigd als gevolg van het roofzuchtige gedrag van piraten in de Chinese kustwateren. De Portugezen hadden dit gat opgevuld door op Macau als tussenpersoon op te treden; zij kochten er Chinese zijde en verkochten het aan Japan voor zilver. Nadat de Portugezen de toegang tot Japan was ontzegd, konden de Nederlanders met een marktplaats op Formosa deze positie overnemen. Toch heeft er op de zijdehandel geen echte monopoliepositie voor de VOC bestaan omdat in Nagasaki ook een handelspost voor de Chinezen was gevestigd. Bovendien moesten de Nederlanders zich aan het pancadosysteem houden dat al in 1604 voor de Portugezen was ingesteld. Het hield in dat de uit China geïmporteerde zijde in Japan alleen voor een prijs mocht worden verkocht, die door een groep kooplieden uit de vijf keizerlijke steden Edo, Osaka, Kyoto, Sakai en Nagasaki was vastgesteld.[4] In 1640 importeerden de Nederlanders nog voor ruim zes miljoen gulden aan zijde uit China, een jaar later was dat nog maar een zesde.

Naast zijde werd uit het Aziatisch handelsgebied hout, huiden, lood, kwik, tin, suiker, specerijen, textiel en grondstoffen geïmporteerd. Japan zelf exporteerde zilver, goud, koper, kamfer, sake en soja. De producten die uit Europa kwamen en dienden als giften tijdens de hofreizen, zoals boeken en wetenschappelijke instrumenten, werden ook geïmporteerd voor de handel in Japan.[noten 10] Het Japanse zilver gaf de Nederlanders in het Aziatisch gebied een belangrijk handelsvoordeel tegenover de overige Europese naties, die het zilver voor een deel moesten invoeren uit andere delen van de wereld. In 1668 verbood Japan echter de zilverexport.

Osaka, een belangrijk handelscentrum voor koper, werd op de jaarlijkse hofreis altijd aangedaan. Koper was een gewild metaal in Azië en leverde de Nederlanders grote winsten op, maar na de 17e eeuw beperkte Japan de uitvoer van koper tot twee schepen per jaar. Toen de handel in chinees porselein door interne strijd in China stilviel, begon Zacharias Wagener rond 1659 met het exporteren van Japans porselein uit Hizen, nadat hij voorbeelden had laten maken van Europese kannen en kruiken.

Zicht op Dejima, 19de eeuw (Johan Maurits, graaf van Lijnden)

De handel tussen Japan en Nederland was aanvankelijk levendig, maar begon na 1683 af te nemen, onder andere door handelsbeperkingen die opgelegd werden door het Japanse hof. Het aantal schepen dat Nagasaki mocht aandoen werd in 1715 beperkt tot twee per jaar. Tijdens de Bataafse Republiek en de overname van de Nederlandse kolonies door de Engelsen, kwam de handel voor een aantal jaren tot stilstand en leed de handelspost verlies. Hendrik Doeff wist Dejima uit handen van de Engelsen te houden; Dejima was in deze periode samen met Kanton de enige plek in Azië waar de Nederlandse vlag bleef wapperen.[5] Na 1840 was er nauwelijks nog sprake van handel, maar fungeerde Dejima meer als een diplomatiek steunpunt in de openstelling van Japan voor de westerse wereld.

Kennisuitwisseling

Ondanks de aan zichzelf opgelegde isolatie van de buitenwereld ontstond in Japan een grote interesse voor westerse kennis. Al in 1609 schonk het eerste opperhoofd van Hirado, Jacques Specx, twee kanonnen met munitie aan de shogun, en liet er zijn mannen lessen in ballistiek geven. De wensenlijst van de shogun voor de jaarlijkse hofreis bevatte regelmatig boeken en wetenschappelijke instrumenten, zoals telescopen of barometers.

Japanse ideogrammen for "Rangaku".

Uit de groep van Japanners die de Nederlanders in de gaten moesten houden, de tolken, wijkmeesters en inspecteurs ontstond een groep Rangakusha, Hollandologen of Nederlandkundigen, die westerse boeken begonnen te vertalen, wat eenvoudiger werd toen in de loop van de 18e eeuw het importverbod op boeken werd ingeperkt. Het keerpunt zou in 1774 komen te liggen toen enkele Japanse geleerden het anatomische werk Ontleedkundige Tafelen van Johann van Adam Kulmus vertaalden. Na deze publicatie verschenen vele andere werken in vertaling. Het vertaalwerk zou samengaan met publicaties van verschillende woordenboeken en studies van de Nederlandse taal. In de Japanse taal zijn als gevolg van de rangaku een aantal Nederlandse woorden ingeburgerd geraakt. Vaak zijn het woorden waarvoor in het Japans geen equivalent bestond, maar soms hebben Nederlandse woorden de Japanse variant verdrongen. Kokku (kok) is het oudste Japanse woord dat uit het Nederlands is overgenomen (1615).

In 1650 reisde de compagnie-arts Caspar Schambergen naar Edo om onderricht in westerse geneeskunde te geven. Hoewel Schambergen niet het wetenschappelijk niveau had van sommige artsen die hem zouden volgen, werd hij er de grondlegger van de Casparschool (Kasuparu-ryu) die tot 1867 zou blijven bestaan. De Casparschool was slechts een van de verschillende geneeskundige scholen die in de loop der tijd in Edo werden opgericht.

Naast westerse geneeskunde ging de interesse van de Japanse geleerden uit naar astronomie, wiskunde, natuur- en scheikunde, biologie, farmacologie, geografie, landmeetkunde en krijgskunde.

De Hollandse kooplieden hadden over het algemeen weinig belangstelling voor de Japanse taal en cultuur, wat mede veroorzaakt werd door het feit dat de meesten slechts kort op Dejima verbleven. Het waren in het bijzonder de artsen en sommige opperhoofden die studie maakten van Japan.

  • François Caron arriveerde als koksmaat in 1619 te Hirado maar bracht het door zijn kennis van de Japanse taal tot het laatste opperhoofd van de factorij in Hirado. Hij publiceerde Beschrijvinghe van het Machtigh Coninckryk Japan.
  • Engelbert Kaempfer, die van 1690 tot 1692 in dienst was in Japan schreef in zijn Beschryving van Japan van 1733 dat hij zijn informatie voor een belangrijk deel te danken had aan de tolken en opzieners van het eiland.
  • Carl Peter Thunberg, die van 1776 tot 1777 in Japan bleef, deelde zijn kennis van geneeskunde met tolken, maar ook met rangaku geleerden van Edo.
Een huwelijksprotocol. (Isaac Titsingh).
  • Isaac Titsingh, die driemaal opperhoofd was op Dejima, vertaalde (of liet vertalen) het geschiedwerk Nipon õdai ichiran (Annales des Empereurs du Japon). Ook droeg hij bij aan de kennis over Europa onder de Japanse geleerden.
  • Onder Hendrik Doeff, die vanwege de Franse bezetting bij uitzondering van 1803 tot 1817 opperhoofd was, werd een Nederlands-Japans woordenboek vervaardigd, getiteld Doyaku haruma, oftewel Halma, vertaald door Doeff, gebaseerd op een Nederlands-Frans woordenboek van François Halma. Doeff publiceerde in 1833 Herinneringen uit Japan.
  • De factorij-arts Philipp Franz von Siebold verrichtte tijdens zijn verblijf van 1823 tot 1830 belangrijk wetenschappelijk werk. Hij publiceerde over de flora en fauna van Japan, land- en volkenkunde en de taal. Siebolds verzameling, die uit duizenden planten, dieren, mineralen en tekeningen bestond, stond aan de oorsprong van het Museum Volkenkunde in Leiden. Zijn dochter uit een relatie met een Japanse vrouw werd overigens de eerste vrouwelijke arts in Japan.
  • Jan Hendrik Donker Curtius, het laatste opperhoofd van Dejima, schreef Proeve eener Japansche Spraakkunst dat in de Dejimaperiode wel als het hoogtepunt in de studie van het Japans wordt gezien.

Dankzij de rangaku was Japan als grote mogendheid in de tweede helft van de negentiende eeuw in staat de overname en aanpassing aan de westerse wetenschappen voorspoedig uit te voeren.

Sociale contacten

Nederlanders met keiseis (ca. 1800)

Het beeld dat Japanners van Nederlanders hadden wisselde van roodharige barbaren tot een volk dat toch wel een zekere cultuur bezat. Hirata Atsutane (1776-1873) schrijft dat de Nederlanders lang zijn, met een lichte huid, grote neus en sterretjes in de ogen. Ze lachen graag, zijn zelden boos, en zijn niet vies zoals de Chinezen. Ze hebben hondenogen en bij het urineren lichten ze, net als een hond, een been op. Ze hebben geen hiel, waarvoor ze een hak aan de schoen dragen. Ze leven niet lang, ze worden zelden ouder dan 50, terwijl een Japanner bij uitzondering 100 kan worden. Hij bewondert het feit dat ze een volk zijn dat zich toelegt op studie en fundamenteel onderzoek in geneeskunde, astronomie en geografie.

Prostituees

Op Dejima woonden doorgaans 10 tot 15 Nederlanders onder streng toezicht van de Japanse autoriteiten. De bezetting bestond uit de opperkoopman (het opperhoofd), de factorij-arts, de pakhuismeester, en een aantal lagere medewerkers. Het was de Nederlanders niet toegestaan hun echtgenotes mee te nemen naar Japan. De vrouwen en kinderen die in Hirado nog wel aanwezig waren, werden voor de verhuizing naar Dejima teruggestuurd naar Batavia. Het is dus niet verwonderlijk - dominees werden op het eiland ook niet toegelaten - dat de Nederlanders gebruik maakten van prostituees. De publieke vrouwen, keisei,[noten 11] in de bordeelwijk van Nagasaki waren onderverdeeld in drie groepen, de Oranda-yuki, Kara-yuki en de Nihon-yuki, respectievelijk de prostituees voor de Hollanders, voor de Chinezen en voor de Japanners. In Japan mochten prostituees hun stadswijk niet verlaten, maar in Nagasaki gold een uitzondering op die regel, omdat de Nederlanders Dejima niet af mochten. De keisei begaven zich dus naar Dejima, aanvankelijk voor slechts een nacht, maar later werd toegestaan dat een vrouw er drie dagen mocht blijven en tegen het einde van de 18e eeuw vijf dagen aan een stuk. Voor de Japanse ambtenaren was het slechts toegestaan van zonsopgang tot zonsondergang op het eiland te verblijven. De keisei waren er daarom ook voor om bijvoorbeeld in de lange winteravonden de mannen hun natje en hun droogje te geven.[noten 12] De Oranda-yuki onderscheidden zich van hun collega’s op het vasteland. Van de keisei werd namelijk ingetogen gedrag verwacht, maar de Oranda-yuki mengden zich in de conversatie, schudden handen, kusten, droegen sieraden, dronken koffie en aten chocolade. Tegen de 19e eeuw werden de beperkingen aan het verblijf op Dejima soepeler. Hendrik Doeff, opperhoofd van 1805 tot 1817, maakte in april 1805 met twintig publieke dames een uitstapje naar Mogiura, en richtte er een groots feest aan.

De relaties die ontstonden tussen de Nederlanders en de keisei werden niet geheimgehouden; van de meesten is de naam bekend en ook of er kinderen uit de relatie voortkwamen. Kinderen werden echter als Japanners beschouwd en mochten bij het vertrek van de Nederlandse vader niet meegenomen worden. Philipp Franz von Siebold had bij een keisei met de naam Sonogi een dochter, Kusumoto Ine, die de eerste vrouwelijke arts van Japan werd.

Grote partij bij het opperhoofd van Dejima (begin 19e eeuw).

Vrije tijd

Het leven was saai op het eiland en de jaarlijkse hofreis van ca. drie maanden was een welkome afwisseling in de dagelijkse routine. Sommige opperhoofden of artsen besteedden de overige vrije tijd aan wetenschappelijk werk. Van de feesten die op het eiland gevierd werden viel het Nieuwjaar het meeste op. Japanse hoogwaardigheidsbekleders en tolken werden uitgenodigd voor een groot diner dat om 12 uur ’s middags begon. Talloze gerechten werden opgediend, en om de Japanners die de Europese gerechten niet aanstonden te plezieren, volgde er nog een tweede diner met Japanse gerechten. Er werd muziek gespeeld en gedanst, de drank vloeide rijkelijk en het feest duurde meestal tot diep in de avond.

Einde van het monopolie van Dejima

Halverwege de 19e eeuw werd het steeds duidelijker dat door de expansiedrift van de westerse landen, Japan de afsluiting van de buitenwereld niet zou kunnen handhaven. Koning Willem II stuurde daarom in 1844 een brief aan de shogun Tokugawa Ieyoshi en drong aan op een openstelling voor de internationale betrekkingen. Het antwoord van de shogun was vooralsnog dat men wilde vasthouden aan de sakoku.

Het stoomschip Soembing. Het schip werd na de schenking omgedoopt tot Kanko Maru (Vuurschip).

In 1853 forceerde commandant Matthew Perry van Amerika een doorbraak door met een aantal moderne oorlogsfregatten de baai voor Edo binnen te varen, en op schootsafstand van het paleis van de shogun voor anker te gaan. Japan had geen weerwoord, en moest in 1854 de Conventie van Kanagawa tekenen, een verdrag met de Verenigde Staten. Japan vroeg aan het opperhoofd op Dejima, Jan Hendrik Donker Curtius, advies over de modernisering van zijn strijdmacht, en als gevolg daarvan zond Nederland in 1854 de marineofficier Gerhardus Fabius en een deskundige bemanning met het stoomschip Soembing naar Japan om er de opleiding van Japanse marineofficieren te beginnen. Donker Curtius stelde bovendien een plan op voor de opbouw van een moderne Japanse vloot. Desondanks is het aan Nederlandse adviezen te danken dat Japan zich in deze periode tegenover andere westerse landen vreedzaam opstelde. Op 5 oktober 1855 schonk koning Willem III het stoomschip aan Japan, wat in Nederland tot een heftige politieke discussie leidde.[6]

Japan sloot eerst met de Verenigde Staten, en daarna in 1855 met Nederland een handelsverdrag. Andere Europese landen volgden, waarvoor Nederland via Dejima bemiddelde. Het was het einde van een monopoliepositie die Nederland had in de handelsrelatie met Japan. Gedurende 217 jaar verliepen alle contacten tussen Japan en de westerse wereld via de Nederlandse handelspost op Dejima, maar nu verloor het zijn betekenis. Het eilandje werd voor iedereen toegankelijk en Nederland vestigde er zijn consulaat. Met de ontwikkeling van Nagasaki tot een moderne haven werd het eilandje Dejima door de landaanwinning van 1904 opgenomen in de stad.

Dejima nu

In de loop der tijd is het oorspronkelijke Dejima bijna geheel verdwenen; door landaanwinning was het al lang geen eilandje meer en de gebouwen waren grotendeels afgebroken. Een deel van het oorspronkelijk waaiervormige eiland ging verloren door verbreding van een kanaal.

In 1922 werd Dejima door de Japanse overheid tot Nationale Historische Plaats benoemd en werden enkele restauratiewerken uitgevoerd.

In 1982 legde de Dejima Historic Site Renovation Council zeven aanbevelingen voor, betreffende de restauratie van de VOC-factorij. Sindsdien wordt Dejima in fases gerestaureerd. Inmiddels zijn ongeveer twintig gebouwen op ware grootte gereconstrueerd, die alle dienstdoen als museum. In 2006 werd Dejima heropend. Het is overdag tegen betaling te bezichtigen. Ruwweg de helft is nu bebouwd met woningen en pakhuizen. De andere helft wordt momenteel heringericht.

Op het eiland zijn diverse Nederlandse voorwerpen te zien, onder andere een kanon met een VOC-logo. Uit Delft kwam een grote originele balans, die hier gebruikt werd om suiker te wegen.

Ook de tuin van het eiland wordt gerestaureerd. Op 14 november 1990 bracht de toenmalige kroonprins Willem-Alexander een bezoek aan Dejima en plantte er een kornoeljeboom, Cornus florida. Het herdenkingsbordje hiervoor is in 2013 al vervangen om aan te geven dat Willem-Alexander inmiddels koning is.

De kamers zijn ingericht met Nederlandse meubels, maar bevatten wel de Japanse vloerbedekking met tatamimatten.

Het is de bedoeling dat Dejima opnieuw een eiland wordt door de omliggende grond af te graven. Deze operatie zal nog jaren in beslag nemen.

Opperhoofden

Zie Lijst van opperhoofden van Dejima.

Trivia

Badminton
  • In 1798 werden de gebouwen op Dejima grotendeels door brand verwoest.
  • De aanwezigheid van de Nederlanders is een onderdeel van de plaatselijke folklore geworden. In straatfestivals in de stad Nagasaki worden afbeeldingen van de Nederlandse schepen, compleet met rood-wit-blauw, rondgedragen. In de buurt van Nagasaki is ook een amusementspark, Huis ten Bosch, met Nederland als onderwerp
  • In Jonathan Swifts roman Gullivers Travels (1726) raakt de hoofdpersoon Gulliver verzeild in 'Nangasac', zoals hij Nagasaki aanduidt. Omdat Gulliver Nederlands sprak, deed hij zich voor als Nederlander. Tot verbazing van de Japanners is hij de eerste die bezwaar maakt tegen de 'Nederlandertest' namelijk het vertrappen van een crucifix (fumie); hij wordt hiervan als bijzondere gunst vrijgesteld en krijgt toestemming via Dejima met een Nederlands schip naar zijn land terug te keren. Bij de Nederlandse bemanning doet hij zich voor als een Gelderlander, maar hij valt bijna door de mand als ook hier de Nederlandertest van hem gevraagd wordt. Dankzij de instructies van de keizer komt hij er echter onderuit.
  • In Japan zijn via Dejima verschillende westerse zaken ingeburgerd, zoals badminton, biljart, koffie, bier, klaver, baksteen, piano's, knopen, verf, peterselie, wittekool, tomaten en chocolade.
  • De roman 'The Thousand Autumns of Jacob De Zoet' van de auteur David Mitchell (uitgebracht in 2010 door uitgever Hodder & Stoughton in London; de vertaling is in 2010 in Nederland uitgebracht door uitgever Ailantus onder de titel 'De niet verhoorde gebeden van Jacob de Zoet') speelt zich grotendeels af op Dejima.
  • In Nederland zijn verschillende plaatsen met een verwijzing naar Decima; Decimastraat in Delft en Leiden, Laan van Decima in Haarlem en Hof van Decima in Brummen.

Literatuur

Penselenpot met Hollanders, Japan, Arita ware, late 18e of vroege 19e eeuw
  • Blomhoff, J.C. (2000). The Court Journey to the Shogun of Japan: From a Private Account by Jan Cock Blomhoff. Amsterdam
  • Blussé, L. et al., eds. (1995-2001) The Deshima [sic] Dagregisters: Their Original Tables of Content. Leiden.
  • Blussé, L. et al., eds. (2000) Bridging the divide: 400 years The Netherlands-Japan. Leiden / Hilversum. [translation of Bewogen betrekkingen: 400 jaar Nederland-Japan.]
  • Blussé, L. et al., eds. (2004). The Deshima Diaries Marginalia 1740-1800. Tokyo.
  • Boxer. C.R. (1950, 2nd. rev. ed. 1st ed.: 1936). Jan Compagnie in Japan, 1600-1850: An Essay on the Cultural Aristic and Scientific Influence Exercised by the Hollanders in Japan from the Seventeenth to the Nineteenth Centuries. Den Haag.
  • Caron, F. (1671). A True Description of the Mighty Kingdoms of Japan and Siam. London.
  • Doeff, H. (1833). Herinneringen uit Japan. Amsterdam. [Doeff, H. "Recollections of Japan" (ISBN 1-55395-849-7)]
  • Lequin, F. (2002). Isaac Titsingh (1745-1812): een passie voor Japan, leven en werk van de grondlegger van de Europese Japanologie. Leiden.
  • Nederland's Patriciaat, Vol. 13 (1923). Den Haag.
  • Screech, Timon. (2006). Secret Memoirs of the Shoguns: Isaac Titsingh and Japan, 1779-1822. London.
  • Siebold, Ph.F.v. (1897). Nippon. Würzburg e Leipzig.
  • Titsingh, I. (1820). Mémoires et Anecdotes sur la Dynastie régnante des Djogouns, Souverains du Japon. Paris.
  • Titsingh, I. (1822). Illustrations of Japan; consisting of Private Memoirs and Anecdotes of the reigning dynasty of The Djogouns, or Sovereigns of Japan. London.
  • Vos, Frits (1983). Het dagelijks leven der Nederlanders op Deshima. In : Vier eeuwen Nederland Japan. Lochem.

Zie ook

Zie de categorie Dejima van Wikimedia Commons voor mediabestanden over dit onderwerp.
Gebieden in handen van de WIC

Gouvernementen: Goudkust* · Nederlands Brazilië · Nederlandse Antillen · Nederlands-Guiana (Berbice* · Cayenne · Demerary* · Essequebo* · Pomeroon · Suriname*) · Nieuw-Nederland

Gebieden met een directeur: Maagdeneilanden

Gebieden met een baron: Tobago (geleend aan Cornelis Lampsins)

Factorijen / handelsposten: Arguin · Loango-Angolakust · Senegambia · Slavenkust

Gebieden in handen van de VOC

Gouvernementen: Amboina* · Banda* · Batavia* · Ceylon · Coromandelkust* · Formosa · Java's Noordoostkust* · Kaapkolonie* · Makassar* · Malakka* · Mauritius · Molukken*

Directoraten: Vestingen in Bengalen · Vestingen in Perzië · Suratte

Commandementen: Bantam* · Malabar · Sumatra's Westkust*

Residenten: Bandjarmasin* · Cheribon* · Palembang* · Pontianak*

Gebieden met een opperhoofd: Birma · Dejima* · Vestingen in Siam · Timor · Tonquin

Factorijen: Vestingen in China

Gebieden in handen van de Noordse Compagnie

Nederzettingen: Amsterdam eiland (incl. Smeerenburg) · Jan Mayen

Overige gebieden in handen van de Staat

Vestingen: Acadia · Fort Nassau · Zoutpannen in Venezuela

*: Gebieden ook in handen van de Bataafse Republiek geweest.

This article is issued from Wikipedia. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.