Comparatief voordeel

Comparatief voordeel is het handelsvoordeel dat een land behaalt in een situatie van vrijhandel, wanneer het een bepaald product goedkoper kan produceren dan een handelspartner, zelfs wanneer één land alle verhandelbare producten voordeliger kan produceren dan het andere land.

David Ricardo (portret Thomas Phillips, ca. 1821).

De wet van comparatief voordeel voorspelt dat vrijhandel zowel een perfecte handelsbalans als volledige werkgelegenheid oplevert doordat beide handelspartners een comparatief voordeel ten opzichte van de ander hebben. Deze wet geldt als een van de meest elegante theoretische resultaten in de economie en is de grondslag onder veel argumenten voor vrijhandel, hoewel ze empirisch moeilijk te staven is. Het Heckscher-Ohlinmodel is de voornaamste wiskundige uitwerking van de theorie van comparatief voordeel.

Absoluut voordeel

De theorie van vrijhandel gaat terug op Adam Smiths theorie van internationale economie, die met terugwerkende kracht de theorie van absoluut voordeel genoemd wordt. In Smiths model van internationale handel 'fuseren' economieën onder invloed van vrijhandel: ze vormen samen één grotere economie, waarin alle wetmatigheden van de (klassieke) economie werkzaam zijn. Uit Smiths theorie volgt dat de handelsbalans op korte termijn zal uitslaan in het voordeel van het land dat goedkopere arbeid of een hogere productiviteit heeft. Op de langere termijn ontstaan gemiddelden: concurrentie op de gedeelde markt zorgt voor één regulerende winstvoet, één regulerend loon en dus één natuurlijke prijs voor elk goed in het gehele gebied dat de samengevoegde economie bestrijkt.

David Ricardo veranderde Smiths redenering door de grenzen niet helemaal open te laten: in plaats van handel tussen bedrijven in de verschillende landen, schetste Ricardo een beeld waarin de landen zelf de handelende partijen zijn, terwijl de grenzen dicht blijven voor kapitaalstromen en arbeidsmigratie. Op Ricardo's redenering gaat de hedendaagse theorie van comparatief voordeel terug.[1]

Ricardo's uitleg

Ricardo presenteert zijn theorie in de vorm van een fictief voorbeeld aangaande de handel tussen Engeland en Portugal.[2] Hij begint met een situatie waarin beide landen wijn en textiel produceren en geen handel drijven. De volgende tabel geeft de binnenlandse en internationale prijzen van beide goederen weer op het moment dat de landen tot onderlinge handel overgaan. Portugal rekent, voor het gemak van de hedendaagse lezer, in euro's (€), Engeland in ponden (£). Neem aan dat het pond de valuta van internationale handel is, met een aanvankelijke wisselkoers van 1£/€.[3] De internationale prijs van Portugese goederen is de binnenlandse prijs maal de wisselkoers.

Portugal

(binnenlands)

Portugal

(internationaal)

Engeland
textiel €90 £90 £100
wijn €80 £80 £120

Portugal heeft aanvankelijk een absoluut voordeel: het produceert beide goederen efficiënter (goedkoper) dan Engeland, met een voordeel van (100 - 90) / 90 = 11% in de textielsector en zelfs (120 - 80) / 80 = 50% in de wijnsector. Engelse consumenten zullen Portugese goederen gaan kopen in plaats van Engelse, zodat in Portugal een handelsoverschot ontstaat, in Engeland een handelstekort.

De vraag naar Portugese goederen stuwt de internationale prijzen hiervan op, hetgeen betekent dat de wisselkoers van de euro omhoog gaat, of anders gezegd dat het pond koopkracht verliest. Ricardo's theorie voorspelt niet wat de precieze koers zal zijn of hoe lang het duurt voordat deze tot stand komt, maar geeft wel een bandbreedte die kan worden afgeleid uit het percentuele voordeel. Elke koers lager dan 1,11£/€ veroorzaakt de zojuist beschreven situatie; elke koers hoger dan 1,50£/€ geeft de omgekeerde situatie waarin Engeland zowel wijn als textiel goedkoper kan aanbieden, zodat Portugese consumenten Engelse goederen gaan kopen. Als, bijvoorbeeld, de balans zou uitslaan naar 2£/€, dan geldt:

Portugal

(binnenlands)

Portugal

(internationaal)

Engeland
textiel €90 £180 £100
wijn €80 £160 £120

Nu heeft Engeland het absoluut voordeel, een voordeel in prijs in beide goederen.

Bij een koers tussen beide uitersten treedt echter een evenwicht op. Een mogelijke waarde voor dit evenwicht is bijvoorbeeld een wisselkoers van 1,33£/€. Deze koers verandert de Portugese exportprijzen als volgt:

Portugal

(binnenlands)

Portugal

(internationaal)

Engeland
textiel €90 £119,70 £100
wijn €80 £106,40 £120

Portugese wijn is nu nog steeds goedkoper dan Engelse wijn, maar Portugees textiel moet het afleggen tegen de Engelse concurrentie. Beide landen hebben dan een comparatief voordeel, terwijl geen van beide een absoluut voordeel heeft. Als Portugal nu specialiseert in wijn en Engeland in textiel, dan hebben beide landen goedkopere goederen dan voorheen en strekt handel dus tot wederzijds voordeel.

Kritiek

Het principe van comparatief voordeel geldt als hoeksteen van zowel de mainstream-handelstheorie als de positieve waardering van vrijhandel en mondialisering, en bovendien als een van de elegantste resultaten uit de theoretische economie. Het principe heeft echter zowel theoretische als empirische problemen.

Een voornaam theoretisch bezwaar is gericht tegen Ricardo's aandringen dat er geen kapitaalstromen tussen 'Engeland' en 'Portugal' mogen zijn, wat voor Ricardo betekent dat kapitalisten niet in het buitenland mogen investeren.[4] Net zo moet de grens gesloten zijn voor arbeidsmigratie. Op deze manier stelt Ricardo de handelsbalans tussen beide landen gelijk aan de betalingsbalans. Harrod wees er echter op, dat Ricardo hier de rentestand vergeet. De geldstroom vanuit Engeland naar Portugal beïnvloedt de kapitaalmarkten in beide landen: in Portugal neemt het geldaanbod toe en daardoor gaat de Portugese rente omlaag, terwijl die in Engeland juist omhoog gaat. De verandering van de rentestand heeft invloed op de winsten en daarmee op de prijzen. Harrod liet zien dat als de rentestand wordt meegerekend, de wisselkoers zowel omhoog als omlaag kan gaan, afhankelijk van de beginsituatie op de kapitaalmarkten, terwijl Ricardo's theorie vereist dat hij één bepaalde kant op beweegt.[5] De stelling dat vrijhandel op de lange termijn de werkgelegenheid niet aantast werd door Samuelson tegen het eind van diens leven ontkracht.[6]

Empirische bezwaren tegen de theorie van comparatief voordeel beginnen met een meetprobleem: men moet twee landen vinden die minstens twee perfect uitwisselbare goederen produceren, die eerst niet met elkaar handelen, en die dan een vrijhandelsverdrag sluiten. Zijn twee van dergelijke landen gevonden, dan voorspelt de theorie dat in beide landen volledige specialisatie optreedt door verschillen in productiviteit. Maar als dat proces van specialisatie voltooid is, dan is de 'Engelse' productiviteit in de wijnsector niet meer meetbaar, en de 'Portugese' in de textielsector evenmin, zodat het comparatieve voordeel niet is aan te tonen. Costinot en Donaldson geven een overzicht van de beschikbare resultaten en concluderen voorzichtig dat het principe van comparatief voordeel veel, maar niet alle patronen in de internationale handel kan verklaren.[7] Shaikh bekijkt de handelsbalansen in de ontwikkelde wereld en merkt op dat die over periodes van meerdere decennia structureel uit balans zijn. Hij verwerpt de gangbare uitleg dat de wet van comparatief voordeel (of de Heckscher-Ohlin-versie daarvan) over nog langere periodes werkzaam moet zijn en pleit voor een herwaardering van het principe van absoluut voordeel.[8]

In het tijdperk van mondialisering zijn kapitaalstromen tussen landen alomtegenwoordig, wat wellicht verklaart waarom de wet van comparatief voordeel voor armere landen niet altijd opgaat. Chang stelt verder dat het principe van het comparatieve voordeel armere landen kan aansporen om zich te blijven specialiseren in landbouw, terwijl rijkere landen dat doen in geavanceerde technologie, met als gevolg dat het verschil in rijkdom groeit. Eén van de redenen daarvan is dat het model van het comparatief voordeel de factor tijd niet in rekening brengt.

Noten

  1. Robert Torrens (1780–1864) wordt soms als eerdere ontdekker van het principe van comparatief voordeel genoemd. Voor het debat hieromtrent, zie Ruffin 2002, Gehrke 2015.
  2. Ricardo, Principles, hoofdstuk 7.
  3. In Ricardo's Principles zijn deze prijzen gegeven in arbeidsuren, die in beide landen dezelfde waarde in gouden ponden hebben. In feite is er dan een vaste wisselkoers, maar dat maakt voor de theorie niet uit: de kwantiteitstheorie voorspelt dat de prijspeilen in beide landen zullen veranderen. Er ontstaat dan een reële wisselkoers die zorgt voor exact hetzelfde eindresultaat (Shaikh 2016, p. 503).
  4. Gebeurt dit wel, dan verklaart Ricardo de theorie van absoluut voordeel van kracht: 'Het zou ongetwijfeld voordelig zijn voor de kapitalisten in Engeland, en voor de consumenten in beide landen, dat (...) wijn en textiel in Portugal gemaakt zouden worden, dus dat het kapitaal en de arbeid van Engeland (...) voor dat doel naar Portugal verplaatst zouden worden. In dat geval zou de relatieve waarde van deze goederen gereguleerd worden door hetzelfde principe, alsof het een in Yorkshire, het ander in Londen werd geproduceerd.' Ricardo meent dat dit niet gebeurt vanwege de onzekerheid die buitenlands kapitaal de investeerder oplevert (Principles, pp. 136-137).
  5. Harrod 1957, geciteerd door Shaikh 2016, pp. 509, 520 e.v. Shaikh merkt op dat Marx dit probleem al eerder had ontdekt.
  6. Samuelson (2004).
  7. Costinot en Donaldson 2012.
  8. Shaikh 2016, pp. 523 e.v.

Bronnen

This article is issued from Wikipedia. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.