Canonvorming van het Nieuwe Testament

De canonvorming van het Nieuwe Testament is het proces dat uiteindelijk leidde tot een algemeen aanvaarde lijst van de geschriften van het Nieuwe Testament. Reeds aan het einde van de 2e eeuw bestond een canon die niet veel van de huidige verschilde. De tweede helft van de 4e eeuw vormde de beslissende fase van canonisering.

Deel van een serie artikelen over het
christendom
Pijlers
Christelijke feesten

Portaal   Christendom

Terminologie en bronnen

Het begrip canon betekent oorspronkelijk 'riet' en daarvan afgeleid 'maatstaf' of 'norm.' Men gebruikte het om een lijst met algemeen erkende Kerkelijke geschriften aan te duiden. Toegepast op de lijst gezaghebbende Bijbelse geschriften komt het begrip 'canon' pas voor in de tweede helft van de 4e eeuw bij Athanasius van Alexandrië.[1]

Bronnen voor de canonvorming van het Nieuwe Testament zijn:

  • Het al dan niet citeren van een geschrift door vroegchristelijke schrijvers.
  • Handschriften van het Nieuwe Testament.
  • Lijsten met gezaghebbende geschriften.
  • Bespreking van de status van Bijbelse geschriften door vroegchristelijke schrijvers.

Canoniciteit werd bepaald aan de hand van veronderstelde apostolische oorsprong, gebruik in de officiële liturgie en overeenstemming met de apostolische traditie. Boeken die toegeschreven werden aan (een leerling van) een apostel en in de eerste eeuwen tot stand waren gekomen, maar om uiteenlopende redenen niet opgenomen werden in de canon, heten apocriefen. Geschriften op naam van een apostel (binnen of buiten de canon) die volgens historisch-kritische onderzoekers niet teruggaan op die apostel, worden pseudepigrafen genoemd.

Ontstaan van de geschriften van het Nieuwe Testament

Volgens de traditie

In de christelijke traditie wordt ervan uitgegaan dat de Evangeliën en brieven in de 1e eeuw geschreven zijn. De geschiedenis ervan moet ongeveer zo gegaan zijn: Tijdens het optreden van Jezus waren er veel ooggetuigen en misschien werden er door sommigen zelfs aantekeningen van de gebeurtenissen gemaakt; van de parabels en wonderen van Jezus tot en met de kruisiging en opstanding.[2] Aanvankelijk gebeurde de prediking van de apostelen en anderen, na de stichting van de eerste gemeente tijdens Pinksteren, mondeling. Toen er meerdere gemeenten waren gesticht in het Romeinse Rijk rezen er al snel problemen en onenigheden in deze nieuwe gemeenschappen van christenen die de apostelen, voornamelijk Paulus, probeerden op te lossen door hierover verschillende brieven te schrijven en die naar deze 'probleemgemeenten' te zenden. Deze waren rond de jaren 50 en 60 de eerste geschriften die verzameld werden en gekopieerd omdat men vond dat deze brieven ook voor andere gemeenten nuttig konden zijn. Rond dezelfde tijd of iets later werden er door medewerkers van de apostelen, zoals Lucas, Markus en Mattheus, schriftelijke verslagen verzameld en bewerkt en ooggetuigen ondervraagd over het leven en de leringen van Jezus. Dit werden de evangeliën die ook steeds werden gekopieerd en verdeeld over de diverse christelijke gemeenten. Het laatst is waarschijnlijk het evangelie van Johannes en Openbaringen geschreven tussen ongeveer 70 en 90.[3][4]

Evangeliën

De vier Evangeliën bevatten beschrijvingen van het leven van Jezus Christus. Bij een vergelijking van deze evangeliën valt op dat het Evangelie volgens Johannes sterk afwijkt van de drie andere. De evangeliën van Mattheüs, Marcus en Lucas bevatten veel beschrijvingen die in grote lijnen en soms zelfs woordelijk overeenkomen en worden daarom synoptische evangeliën genoemd. Deze overeenkomst wordt als volgt verklaard:

Synoptische evangeliën

Jezus leefde in Galilea en in Judea, een streek met een sterke orale traditie. Dat wil zeggen dat ooggetuigen van zijn leven nieuwe volgelingen mondeling vertelden over zijn leven en daden. Aangezien de vroegste christenen een spoedige wederkomst verwachtten, voelden zij geen behoefte een biografie van hun leider te schrijven. Zij bleven eenvoudig in Jeruzalem, wachtten op de wederkomst van Jezus en probeerden in de tussenliggende periode anderen ervan te overtuigen dat Jezus de Messias was door verhalen te vertellen over wat hij had gezegd en gedaan. Positief gesteld was dit een gebruikelijke manier om gegevens over Jezus' leven te bewaren. Deze vorm was echter vooral geschikt om Jezus' volgelingen te helpen bij hun verschillende handelingen. Negatief gesteld werden Jezus' woorden en daden uit hun context gehaald (Jezus' feitelijke leven en bediening) en geplaatst in een heel andere context (de prediking en leer van de discipelen).

De jaren verstreken en Jezus kwam niet terug. Op enig moment werden passages die regelmatig van pas kwamen bij het evangelisatiewerk opgeschreven. Sommige daarvan werden op onderwerp samengevoegd. Deze (nog altijd korte) passages worden perikopen genoemd. Dit zijn de bouwstenen van de synoptische evangeliën. Met de groei en verspreiding van het vroege christendom groeiden ook deze perikopen en begonnen ze onderling te verschillen. Op een verder punt in de tijd werden deze perikopen samengevoegd tot proto-evangeliën. Deze term duidt werken aan die redelijk afgeronde verhalen inzake Jezus' leven beschreven, een serie perikopen, maar nog niet het volledige verhaal.

Uiteindelijk werd het eerste evangelie geschreven. De meeste onderzoekers denken dat dit Marcus was, kort na 60. Tussen 70 en 90 werden ook Matteüs en Lucas geschreven.[5] Een belangrijke theorie is dat deze evangeliën zich (ook) baseerden op een gezamenlijke bron, de zogenaamde bron Q.

Het is van belang te benadrukken dat het niet bekend is hoe dit exact is gegaan. Dit proces wordt herleid vanuit het eindproduct. Vaststaat dat de uiteindelijke auteurs perikopen verplaatsten, want in het ene evangelie verschijnen ze in de ene en in het andere evangelie in een andere context. Dit gebeurde in de voorgaande tientallen jaren. Het staat niet vast dat er fysiek perikopen bestonden, maar dit is te herleiden uit het feit dat het materiaal soms chronologisch, soms op onderwerp in de evangeliën verschijnt.

Het beschikbare materiaal toont aan dat de evangeliën anoniem werden geschreven en zonder toeschrijving aan een auteur bleven tot het midden van de 2e eeuw.[6]

Evangelie volgens Johannes

Zowel de verhaallijn als de aan Jezus toegeschreven uitspraken in Johannes verschillen sterk van de synoptische evangeliën:

  • De synoptische evangeliën verhalen veelvuldig van exorcisme, Johannes niet één keer.
  • In de synoptische evangeliën weigert Jezus een "teken" van zijn autoriteit te verschaffen[7], terwijl dit in Johannes juist een van de belangrijkste kenmerken is.[8]
  • Het belangrijkste thema van de synoptische evangeliën is Gods Koninkrijk, terwijl dit in Johannes slechts één keer voorkomt in 3:3-5.
  • Een uiterst belangrijk verschil tussen de synoptische evangeliën en Johannes is het verschil in stijl. Waar de synoptische evangeliën spreken in termen van "is als" ("Gods Koninkrijk is als" ... het volgende verhaal), spreekt Johannes meestal in de beroemde vorm "ik ben" (zoals in 6:35 en 15:1). Zo bevat Johannes ook geen verhalen, geen handelingen die illustreren hoe God met mensen handelt. Net als er geen parabelen als in de synoptische evangeliën voorkomen in Johannes, komen er geen metaforen voor in de synoptische evangeliën zoals in Johannes.
  • De bediening van Jezus lijkt zich in de synoptische evangeliën binnen twaalf maanden af te spelen, terwijl in Johannes deze minimaal twee jaar duurde.
  • Johannes plaatst het merendeel van Jezus' leven in Judea, de synoptische evangeliën in Galilea.
  • In de synoptische evangeliën is de "zuivering van de Tempel" de belangrijkste aanleiding voor Jezus' executie, terwijl deze in Johannes aan het begin van zijn bediening wordt geplaatst, zonder belangrijk gevolg.[9]
  • In de synoptische evangeliën is het proces tegen Jezus formeel, voor het Sanhedrin, getuigen worden verhoord, Jezus wordt verhoord en de hogepriester formuleert een officiële aanklacht. In Johannes (18:12-40) wordt Jezus privé verhoord door Annas en Kajafas (de dienstdoende hogepriester), zonder formele aanklacht of getuigenverhoor.

De verschillen zijn zo groot dat het onmogelijk is om aan te nemen dat er twee tradities waren, waarbij iedere traditie 50 procent weergaf van wat Jezus zei, vrijwel zonder overlap. In de afgelopen 150 jaar moesten onderzoekers dus kiezen. Vrijwel unaniem wordt aangenomen dat de leringen van de historische Jezus moet worden gezocht in de synoptische evangeliën en dat in Johannes een vroege, doorgewerkte theologie kan worden aangetroffen, waarin overpeinzingen worden aangetroffen over de persoon en het werk van Christus, weergegeven in de eerste persoon, alsof Jezus ze zo heeft gezegd.

Andere geschriften

In de vroege Kerk circuleerden naast de 27 thans canonieke geschriften ook andere geschriften, zoals evangeliën als het Kindheidsevangelie van Thomas. Ook circuleerden er vanaf ongeveer 100 talloze "brieven" die - al dan niet terecht - werden toegeschreven aan apostelen, zoals Paulus en Petrus, maar ook van Jakobus, Judas en Brief van Barnabas. Vanaf het begin is er discussie geweest over het gezag van de Brief aan de Hebreeën en wie de auteur daarvan was. Apocalyptiek is een typisch, grondig judaïstisch verschijnsel. Binnen deze traditie circuleerden vanaf ongeveer 100 ook diverse apocalypsen, waarvan de Openbaring van Johannes het uiteindelijk heeft "gemaakt" tot canoniek.

Een deel van deze andere geschriften zijn gnostische geschriften die in Nag Hammadi werden gevonden, zoals het Evangelie van Thomas. Deze geschriften stammen waarschijnlijk uit de 2e en 3e eeuw. De meesten hebben nooit algemene erkenning genoten. Een klein aantal geschriften (de brief van Barnabas, de Leer van de Apostelen, de Herder van Hermas en 1 en 2 Clemens) hadden bij velen een groot gezag, maar hebben uiteindelijk geen algemene erkenning gekregen.

Het proces van canonisatie

Criteria

Volgens nieuwtestamenticus Bart D. Ehrman hanteerden de proto-orthodoxe christenen vier criteria om te bepalen welke boeken in de canon thuishoorden en welke niet.[10](26:13)

  • Een boek moest antiek zijn, dat wil zeggen, stammen uit de tijd kort na het leven van Jezus (ca. 30 tot 100 n.Chr., ook wel de 'apostolische periode' genoemd). Te recente geschriften zoals De herder van Hermas werden uitgesloten.
  • Een boek moest apostolisch zijn, dat wil zeggen, geschreven door een apostel (of een metgezel van een apostel) van Jezus. Er waren discussies over wie tot deze apostolische vaders dienden te worden gerekend.
  • Een boek moest orthodox zijn, dat wil zeggen, in lijn met de proto-orthodoxe theologie. Zo werd bijvoorbeeld de Openbaring van Petrus uitgesloten, omdat de christologie ervan docetisch was in plaats van hypostatisch. De Openbaring van Johannes werd bijna uitgesloten, omdat de proto-orthodoxen niet geloofden in de daarin verkondigde letterlijke duizendjarige heerschappij van Christus op aarde.
  • Een boek moest brede erkenning genieten in de Kerk, dat wil zeggen, de meeste vroegchristelijke gemeenten dienden het te aanvaarden en gebruiken.

Vroegste aanwijzingen

De brieven van de apostelen werden van de ene naar de andere gemeente doorgegeven: "Wanneer deze brief bij u is voorgelezen, moet u ervoor zorgen dat hij ook in de gemeente van Laodicea wordt voorgelezen, en dat u de brief aan hen te lezen krijgt" (Kol. 4:16 NBV). De schrijver van 2 Petrus kan verwijzen naar "alle brieven van onze geliefde broeder Paulus" (2 Pet. 3:15-16). Ignatius van Antiochië citeert uit de meeste brieven van Paulus.

Dat de vier evangeliën rond het midden van de 2e eeuw algemeen verspreid en gezaghebbend waren, blijkt uit onder meer de volgende aanwijzingen:

Vergelijking tussen de vroegste canons

Boeken Marcions canon[12] Canon Muratori[13] Peshitta
Codex Vaticanus[14] Codex Sinaiticus[15] Codex Alexandrinus[16] Codex Ephraemi Rescriptus[17]
Compositiedatumc. 130–140c. 170?c. 300–325c. 330–360c. 400–440c. 450
Matteüs Nee Waarschijnlijk[18] Ja Ja Ja Ja Ja
Marcus Nee Waarschijnlijk[18] Ja Ja Ja Ja Ja
Lucas Marcion[19] Ja Ja Ja Ja Ja Ja
Johannes Nee Ja Ja Ja Ja Ja Ja
Handelingen Nee Ja Ja Ja Ja Ja Ja
Romeinen Ja Ja Ja Ja Ja Ja Ja
1 Korintiërs Ja Ja Ja Ja Ja Ja Ja
2 Korintiërs Ja Ja Ja Ja Ja Ja Ja
Galaten Ja Ja Ja Ja Ja Ja Ja
Efeziërs Laodicenzen[20] Ja Ja Ja Ja Ja Ja
Filippenzen Ja Ja Ja Ja Ja Ja Ja
Kolossenzen Ja Ja Ja Ja Ja Ja Ja
1 Tessalonicenzen Ja Ja Ja Ja Ja Ja Ja
2 Tessalonicenzen Ja Ja Ja Ja Ja Ja Misschien[17]
1 Timoteüs Nee Ja Ja Nee Ja Ja Ja
2 Timoteüs Nee Ja Ja Nee Ja Ja Ja
Titus Nee Ja Ja Nee Ja Ja Ja
Filemon Ja Ja Ja Nee Ja Ja Ja
Hebreeën Nee Nee Ja Ja Ja Ja Ja
Jakobus Nee Nee Ja Ja Ja Ja Ja
1 Petrus Nee Nee Ja Ja Ja Ja Ja
2 Petrus Nee Nee Nee Ja Ja Ja Ja
1 Johannes Nee Waarschijnlijk[21] Ja Ja Ja Ja Ja
2 Johannes Nee Misschien[21] Nee Ja Ja Ja Misschien[17]
3 Johannes Nee Misschien[21] Nee Ja Ja Ja Ja
Judas Nee Ja Nee Ja Ja Ja Ja
Openbaring van Johannes Nee Ja Nee Nee Ja Ja Ja
1 Clemens Nee Nee Nee Nee Nee Ja Nee
2 Clemens Nee Nee Nee Nee Nee Ja Nee
Herder van Hermas Nee Nee Nee Nee Ja Nee Nee
Brief van Barnabas Nee Nee Nee Nee Ja Nee Nee
Openbaring van Petrus Nee Ja Nee Nee Nee Nee Nee
Wijsheid (van Salomo) Nee Ja Nee Nee Nee Nee Nee

Marcion

Marcion (ca. 85 — ca. 160) was een gnostische schrijver aan het begin van de 2e eeuw. Hij kon niet leven met al die verschillende versies van de evangeliën. Bovendien was hij van mening dat het "ware evangelie" was vertroebeld, dus kwam hij met een nieuw evangelie, dat hij het "Evangelie van de Heer" noemde en bij geleerden beter bekend is als het "Evangelie volgens Marcion". Deze tekst vertoont een sterke gelijkenis met het Evangelie volgens Lucas. De meeste geleerden menen dat de eerste een geredigeerde ("gezuiverde") versie is van de laatste, terwijl een minderheid van geleerden stelt dat het Evangelie volgens Lucas een geredigeerde versie van het Evangelie volgens Marcion moet zijn.

Naast dit ene evangelie koos Marcion tien (wederom "gezuiverde") brieven van Paulus uit als "canoniek". De Hebreeuwse Bijbel verwierp hij volledig. Dit was zijn "Bijbel". In zekere zin trof deze actie van Marcion de christelijke gemeenschap als een donderslag bij heldere hemel. Er was eenvoudig nooit een vraag geweest over het al dan niet terechte gezag van evangeliën, brieven of openbaringen. Opeens werd het dringend noodzakelijk vast te stellen welke werken "juist" waren en welke vervalsingen of op andere wijze onwaardig om in de kerken gebruikt te worden. Er is van dit proces alleen een voorstelling te maken door de brieven te lezen die de "kerkvaders" schreven en ontvingen.

Na Marcion

Rond 155 meldde Justinus het bestaan van vier evangeliën. Tussen 170 en 180 bracht Tatianus in zijn Diatessaron de vier evangeliën bij elkaar in een doorlopend verhaal. (Deze tekst is nu grotendeels verloren.) In deze periode werden de andere geschriften van het Nieuwe Testament ook al genoemd. Tussen 150 en 180 bestond dus een verzameling van nieuwtestamentische geschriften met apostolisch gezag. De samenstelling verschilde per kerk. Vanaf 180 verschijnen de evangeliën plotseling met verwijzing naar de naam van de (toegeschreven) auteur. Rond 180 noemde Theophilus van Antiochië dertien brieven van Paulus en stelt hij "het evangelie" (waaronder zeker Johannes) en Paulus op dezelfde hoogte als Jesaja.[22]

In de jaren die volgen begint meer overéénstemming te ontstaan over de canon.

Canoniciteit werd bepaald aan de hand van veronderstelde apostolische oorsprong, gebruik in de officiële liturgie en overeenstemming met de apostolische traditie. De boeken die pretendeerden onderdeel te zijn van het Nieuwe Testament, toegeschreven werden aan een apostel en in de eerste eeuwen tot stand waren gekomen, maar om uiteenlopende redenen niet opgenomen werden in de canon, heten apocriefen. Geschriften die in de canon werden opgenomen, maar die niet volledig teruggaan op de apostelen worden pseudepigrafen genoemd. Vanaf 210 ontstond er discussie over Hebreeën, Jakobus, Judas, 2 Petrus, 2 en 3 Johannes en Openbaring. Deze boeken werden soms deuterocanoniek genoemd.

De Griekse kerk

In de Griekse Kerk twijfelde men vooral aan Jakobus, Judas, 2 Petrus, 2 en 3 Johannes en Openbaring. Origenes (eerste helft 3e eeuw) beschouwde Hebreeën, Jakobus, 2 Petrus, 2 en 3 Johannes en Judas als twijfelachtig, hoewel hij bij de inhoud van Hebreeën geen twijfels had.[24] De overige boeken, dus ook Openbaring, beschouwt hij wel als algemeen aanvaard. Onder vervalsingen rekende Origenes het evangelie van de Egyptenaren, het Thomasevangelie, het evangelie van Basilides en van Matthias.

In de strijd tegen het millenniarisme trok Dionysios de apostolische oorsprong van Openbaring in twijfel. Dit had grote invloed op twijfels rond dit boek in het oosten.

Eusebius van Caesarea (begin 4e eeuw) maakte onderscheid tussen algemeen aanvaarde boeken (de vier evangeliën, Handelingen der Apostelen, de brieven van Paulus, 1 Johannes en 1 Petrus) en algemeen bekende maar omstreden boeken (Hebreeën, Jakobus, Judas, 2 Petrus, 2 Johannes en 3 Johannes). In deze laatste categorie noemt Eusebius ook de boeken die volgens hem vervalsingen zijn: de Handelingen van Paulus, de Herder van Hermas, de Openbaring van Petrus, de brief van Barnabas, de Didachè en met enige aarzeling de Openbaring van Johannes. Andere geschriften zoals het Evangelie van Petrus en het Thomasevangelie verwerpt hij als ketterse vervalsingen op basis van hun afwijkende stijl en inhoud.[25]

In zijn Paasbrief van 367 noemde Athanasius alle boeken van het huidige Nieuwe Testament, zonder enig onderscheid. Met uitzondering van Openbaring kregen de boeken al snel algemene erkenning. De discussies over Openbaring duurden nog enkele eeuwen, totdat de canoniciteit ervan onder invloed van het westen langzaamaan werd erkend.

De Syrische kerk

Binnen de Griekssprekende Syrische Kerk ging de canonvorming ongeveer op dezelfde manier als in de andere Griekse Kerken. Lucianus van Antiochië[26] ontkende de canoniciteit van Openbaring. Uiteindelijk was het Johannes van Damascus die in de achtste eeuw de complete canon erkende.

In de Oost-Syrische Kerk, waar men Syrisch sprak, was de Diatessaron van Tatianus nog tot de 5e eeuw het officiële evangelie. Toen werd de nieuwe Syrische Bijbelvertaling, de Peshitta, in gebruik genomen. Deze bevatte de boeken van het Nieuwe Testament, met uitzondering van Judas, 2 Petrus, 2 en 3 Johannes en Openbaring. Halverwege de 5e eeuw scheurde de Syrische Kerk in tweeën. Een deel volgde Nestorius en vormde de Oost-Syrische of Nestoriaanse Kerk, de rest werd miafysitisch onder leiding van Jacobus Baradaeus en vormde de Syrisch-Orthodoxe Kerk van Antiochië, die ook jacobieten werden genoemd. De nestorianen bleven de onvolledige canon gebruiken, terwijl de jacobieten alle boeken erkenden.

De Latijnse kerk

In de Latijnse Kerk zijn lang twijfels geweest over de canoniciteit van Hebreeën, 2 Petrus, 2 en 3 Johannes, Jakobus en Judas. Rond 250 erkende Novatianus alle boeken behalve deze zes en 1 Petrus. Cyprianus erkende 1 Petrus wel, maar de zes genoemde boeken niet. De canon van Cheltenham, van rond 360, erkent alle boeken, behalve Hebreeën, Jakobus en Judas.

De twijfels gingen vooral over de apostoliciteit van de brieven. Onder invloed van de Griekse Kerk werden ze echter uiteindelijk erkend. Hilarius van Poitiers erkende voor 367 ook Hebreeën, Jakobus en 2 Petrus als apostolisch. Hiëronymus gebruikte de lijst van Athanasius als canonieke standaard (394)[27] en hetzelfde geldt voor Paus Innocentius I (405).[28] Tijdens het derde concilie van Carthago in 397, werd de canon officieel door de Latijnse kerk vastgelegd. Dit concilie bevestigde het besluit van het Concilie van Hippo (393).

This article is issued from Wikipedia. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.