Brabantsche Compagnie

De Brabantsche Compagnie, ook wel de Nieuwe Brabantsche Compagnie genoemd, was een van de voorlopers van de Vereenigde Oostindische Compagnie (VOC), een zogenaamde voorcompagnie.

Terugkeer van de tweede Azië-expeditie van Jacob van Neck in 1599 door Cornelis Vroom (ca. 1591-1661)

De Brabantsche Compagnie werd opgericht in 1599, onder andere door Jacques de Velaer, Isaac le Maire, Hans Hunger, Marcus de Vogelaer en Gerard Reynst, kooplieden en reders uit Amsterdam. De naam werd gekozen, omdat een belangrijk deel van de inschrijvers uit de Zuidelijke Nederlanden afkomstig was die in het Amsterdam van toen allemaal 'Brabanders' genoemd werden.[1][2]

Het doel was handel drijven op China. De compagnie vroeg de Staten-Generaal om toestemming voor vier zeereizen met vier tot acht schepen. Het werd voor twee reizen toegestaan, mits daadwerkelijk alleen naar China gevaren zou worden. Anders zou de concessie worden ingetrokken. De Staten van Holland en West-Friesland gaven dezelfde toestemming.[3]

In 1600 ging de Brabantsche Compagnie met de Oude Compagnie over in de Verenigde Amsterdamse Compagnie. Deze maakte één zeereis en ging in 1602 met de compagnieën van Rotterdam, West-Friesland en Zeeland over in de VOC.

Geschiedenis

Een voorcompagnie is een handelscombinatie uit de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden die handel dreef op Azië tussen 1594 en 1602, voordat de Vereenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) werd gesticht. De voorcompagnieën werden gefinancierd door rijke Noord-Nederlandse kooplieden en rijke immigranten uit de Zuidelijke Nederlanden. Vanwege de moordende onderlinge concurrentie, ze namen elkaar de wind uit de zeilen, werden de compagnieën in 1602 door de overheid gedwongen zich voor 21 jaar te verenigen in de VOC, die het alleenrecht op de Aziatische vaart kreeg.[4]

Voordat de VOC in 1602 het licht zag bestonden er in het tijdsbestek van zeven jaar 12 verschillende voorcompagnieën:

Volgens een tijdgenoot "zeilde men elkaar het geld uit de beurs en de schoenen van de voeten".[6] In totaal werden er tussen 1594 en 1601 vijftien expedities uitgestuurd waaraan 65 schepen deelnamen, inclusief de vier schepen van de Eerste Schipvaart, en exclusief de drie barre en mislukte tochten via de Noordkaap.

Expedities Brabantsche Compagnie

Negende Schipvaart

Op 21 december 1599 zeilden vier schepen uit onder Pieter Both (admiraal) en Paulus van Caerden (vice-admiraal). De vloot bestond uit het Hof van Holland (schipper Jacob Dirksz), de Verenigde Landen (schipper Klaas Gerritsz), de Nederland (schipper Ernst van Ommeren) en de Nassau (schipper Frederik Cornelisz). Na meer dan een half jaar varen kwamen de vier schepen in de Indische archipel aan. Van Caerden probeerde in november tevergeefs handelsbetrekkingen aan te knopen met Atjeh, in het noorden van Sumatra en Frederik de Houtman los te krijgen. Hij zou een Atjehs schip in de grond geboord hebben. De sultan eiste daarop een nieuw schip of omgerekend 50.000 gulden schadevergoeding.[7] Uiteindelijk keerde Van Caerden onverrichter zake terug.[8] Om de goede verstandhouding te bewaren ging De Houtman als gijzelaar opnieuw aan land. Op Bantam ontmoetten ze Steven van der Haghen en Jacob Wilkens in dienst van de Oude Compagnie, tijdens de Derde Schipvaart. De schippers sloten een verbond gezamenlijk in te kopen om de prijs te drukken. Van Caerden laadde op 19 maart 1600 zakken peper in Bantam. De Verenigde Landen en Hof van Holland begonnen aan hun terugreis. Op 8 juli 1601 landde hij bij de Mosselbaai in Zuid-Afrika.[9] De mosselen waren een welkome aanvulling op het dieet. In november van 1601 was de vloot terug in Holland (Texel).

Expeditie onder Guillaume Senescal

De vloot bestaande uit de schepen de Zwarte Arendt en de Witte Arend zeilde uit op 28 juni 1600. In augustus 1601 meren de twee schepen aan in Sumatra (Ticou), waar een deel van de bemanning gevangen wordt genomen. De vloot laat deze lieden achter en komt aan te Bantam in oktober 1601. In het gezelschap van de Dordrecht (onder Cornelis van Foreest, van de Vierde Schipvaart van de Oude Compagnie, 2e eskader) keerde men huiswaarts, om patria te bereiken in 1602.

Bronnen

  • Gaastra, F. (2009) Geschiedenis van de VOC, p. 17-22.
  • Witteveen, M. (2002) Een onderneming van landsbelang. De oprichting van de Verenigde Oostindische Compagnie in 1602

Referenties

  1. Engelbrecht, W.A. en Herwerden, Dr. P.J. van (1945) De ontdekkingsreis van Jacob Le Maire en Willem Cornelisz. Schouten in de jaren 1615 - 1617 Deel 2 De Linschoten-Vereeniging XLIX (2). Martinus Nijhoff, Den Haag, p. 3
  2. Oscar Gelderblom . Zuid-Nederlandse kooplieden en de opkomst van de Amsterdamse stapelmarkt (1578-1630). Uitgeverij verloren. p.157.
  3. Engelbrecht, W.A. en Herwerden, Dr. P.J. van (1945), p. 3
  4. Gaastra, F., De VOC en het Aziatische handelssysteem (1992)
  5. geen expeditie
  6. Jaap ter Haar, Geschiedenis van de Lage Landen / 2 Heersers der Nederlanden / druk 1: heersers der Nederlanden (2008:226). Uitgeverij Kok. ISBN 9789043509596.
  7. NNWB
  8. Atjeh
  9. Het is onduidelijk wie de naam Mosselbaai gegeven heeft. Het moet in ieder geval gebeurd zijn tijdens de Eerste Schipvaart, waar Van Caerden bij aanwezig was, of op zijn tweede tocht naar de Oost.
This article is issued from Wikipedia. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.