Al-Andalus

Al-Andalus (Arabisch الأندلس) is de naam die de Moorse veroveraars gaven aan het door hen veroverde gedeelte van het Iberisch Schiereiland. Al-Andalus moet niet worden verward met de huidige autonome regio Andalusië.

Al-Andalus omstreeks 750 na de verovering door de Moren

Omschrijving

De naam heeft niet alleen specifiek betrekking op het emiraat Córdoba (756929) en het kalifaat Córdoba (9291031) en de latere taifa's, maar is ook van toepassing op het gehele gebied onder Moorse overheersing (7111492) in het algemeen.

Gedurende de jaren van de Reconquista werd met Al-Andalus het door de Moren beheerste gebied bedoeld in de vroegere Romeinse provincies Hispania Baetica, Hispania Lusitania en Hispania Tarraconensis, waarbij de noordgrens met de jaren steeds zuidelijker kwam te liggen. Al-Andalus komt van "Al-Vandaluz" en is een verbastering van de Arabische naam voor "gebied van de Vandalen". Dit was een Germaans volk dat zich, tijdens de Grote Volksverhuizing in de 4e en 5e eeuw, strijdend vanuit het noordoosten richting Zuidwest-Europa verspreidde. Zij vestigden zich voor een korte tijd in Zuid-Spanje, maar onder druk van de na hen binnenvallende Visigoten staken ze later de Straat van Gibraltar over, vestigden het Vandaalse rijk, voornamelijk gelegen in de kuststreek van Noord-Afrika rondom hun hoofdstad Carthago, en gingen uiteindelijk op in de Noord-Afrikaanse bevolking. Ondanks het feit dat de Visigoten veel langer over Spanje heersten dan de Vandalen, noemden de latere Moren het gebied als pars pro toto toch Al-Andalus 'gebied/land van de Vandalen' omdat ze in het huidige Tunesië al eerder in aanraking kwamen met de Vandalen.

Klassenmaatschappij

Het Arabische Rijk in de 7e eeuw

Toen de Moren de Visigotische overheersers verdreven werd het Iberisch schiereiland een onderdeel van het Arabische Rijk. Er ontstond vanaf 750 na Chr. een onafhankelijke staat onder leiding van Abd al-Rahman I en zijn daarop volgende Omajjaden dynastie. Córdoba werd de nieuwe hoofdstad van het gebied en werd langzaam maar zeker uitgebouwd tot een cultureel centrum dat wedijverde met Bagdad, de toenmalige hoofdstad van het islamitische kalifaat. De Iberische Omajjaden legden het jodendom en christendom een aantal beperkingen op in hun godsdienstbeleving. Deze lagen vooral in het niet meer mogen luiden van klokken, het actief bekeren of het bouwen van nieuwe kerken of synagogen, zoals in het oosten reeds vastgelegd in het Edict van Omar. Deze beperkingen hadden geen betrekking op het dagelijks leven en diverse Joden klommen op tot hoge posities binnen de heersende klasse van het kalifaat en later de taifa's (stadstaten). Hoewel er in deze staat, zeker vlak na de verovering van het Iberisch schiereiland, meer vrijheid van levensovertuiging was dan in middeleeuwse christelijke staten, vonden er soms pogroms plaats tegen Joden en christenen, zoals de grote anti-Joodse pogrom in Granada in 1066. Ook was het moslims verboden om hun geloof vaarwel te zeggen, met executie als straf. Ook intellectuelen van wie de denkbeelden buiten de soennitische orthodoxie lagen, wachtte dit lot.

De Moren hieven belasting op grondeigendom in natura, en verdeelden de zo verkregen grond weer onder de arme boeren (Zakāt). Zo raakte de christelijke adel en kerk in Al-Andalus langzaam zijn monopolie op landbouwgrond kwijt, en nam de rurale armoede en kindersterfte onder kleine boeren sterk af. Ook introduceerden de Moren nieuwe landbouwtechnieken. Daardoor groeide de voedselproductie, de bevolking en de levensverwachting in Al-Andalus veel sneller dan in de rest van Europa.[1]

Door dit succes ontstond er brede koopkracht, waardoor ook de industrie en handel het heel goed deden. Door de herverdeling van grond en rijkdom werd de islam een populaire godsdienst onder arme Spanjaarden, en velen keerden zich af van de Roomse Kerk, aangetrokken door de belastingvoordelen en hogere sociale status voor moslims. Daarom werd de Andalusische islam door Roomse en adellijke leiders elders in Europa soms als een grote politiek-economische bedreiging ervaren.

Betekenis voor West-Europa

Nadat de taifa Toledo veroverd was door Alfons VI in 1085 en hij Toledo al snel tot de hoofdstad van zijn koninkrijk gemaakt had, groeide Toledo uit tot het intellectuele centrum van Europa, een christelijke stad waar het Arabisch de taal van kennisoverdracht en cultuur bleef. Na de komst van de Almoraviden in Al-Andalus werd Toledo een toevluchtsoord voor veel gearabiseerde joden en christenen (Mozaraben) die vluchtten voor de intolerantie en wreedheid van deze orthodoxe Almoraviden[2]. Deze vluchtelingen brachten hun culturele erfenis mee en nadat Toledo ook uitgeroepen was tot zetel van de aartsbisschop, stroomden steeds meer noordelingen toe die hier vaak voor het eerst in contact kwamen met de Arabische taal en cultuur. De Castiliaanse christelijke monarchen en kerkvorsten leverden hun bijdragen aan de uitgebreide bibliotheekcollecties. Aartsbisschop Raimundo (tussen 1125 en 1151 aartsbisschop van Toledo) benoemde de instituten die verbonden waren aan de grote bibliotheken aldaar tot de "Vertaalschool". Het was dankzij dit instituut dat de rest van Europa en het Latijnse christendom toegang kreeg tot het grote filosofische en wetenschappelijke geheel van werken dat in de voorafgaande eeuwen in Bagdad, aldaar in het zogenaamde Huis der Wijsheid, uit het Grieks in het Arabisch vertaald was.

Gouverneurs van Al-Andalus 712–756

Zie ook

This article is issued from Wikipedia. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.